ECLI:NL:RBDHA:2013:9983

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
14 februari 2013
Publicatiedatum
8 augustus 2013
Zaaknummer
09/754083-06
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Wraking
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toewijzing wrakingsverzoek wegens schijn van vooringenomenheid tegen rechter in ontnemingszaak

In deze zaak heeft de wrakingskamer van de Rechtbank Den Haag op 14 februari 2013 een wrakingsverzoek toegewezen van verzoeker, die zich in een ontnemingsprocedure bevond. Verzoeker had mr. E. Rabbie, de rechter die de ontnemingsvordering zou behandelen, gewraakt op basis van de vrees voor vooringenomenheid. De achtergrond van het verzoek ligt in een eerdere veroordeling van verzoeker voor verschillende strafbare feiten, waaronder de uitvoer van hennep en oplichting. Verzoeker vreesde dat mr. Rabbie, die eerder beslissingen had genomen in de strafzaak, niet onpartijdig zou kunnen oordelen in de ontnemingszaak. Tijdens de mondelinge behandeling van het wrakingsverzoek op dezelfde datum, heeft verzoeker zijn bezorgdheid geuit over de mogelijke vooringenomenheid van mr. Rabbie, vooral gezien de eerdere uitspraken die hij had gedaan in de strafzaak van verzoeker. De officier van justitie heeft het verzoek als ongegrond bestempeld, maar de wrakingskamer heeft geconcludeerd dat de schijn van vooringenomenheid was gewekt. De wrakingskamer oordeelde dat de eerdere uitspraken van mr. Rabbie over de betrokkenheid van verzoeker bij criminele activiteiten de indruk konden wekken dat hij al een oordeel had gevormd over de ontnemingsvordering, wat de objectieve vrees voor vooringenomenheid rechtvaardigde. Daarom werd het wrakingsverzoek toegewezen, en mr. Rabbie werd uitgesloten van verdere behandeling van de ontnemingszaak.

Uitspraak

beslissing

WRAKINGSKAMER VAN DE RECHTBANK DEN HAAG

Meervoudige wrakingskamer
Wrakingnummer 2013/12
rekestnummer: 09/436850 / KG RK 13-316
parketnummer: 09/754083-06
datum beschikking: 14 februari 2013
BESLISSING
op het schriftelijke verzoek tot wraking ingevolge artikel 513 van het Wetboek van Strafvordering, in de zaak van:
[verzoeker],
wonende te[adres],
verzoeker,
raadsman: mr. M.M.H. Zuketto;
strekkende tot wraking van:
mr. E. Rabbie,
rechter in de rechtbank Den Haag.

1.De voorgeschiedenis en het procesverloop

1.1
Verzoeker is bij vonnis van 19 november 2010, gewezen door de meervoudige kamer in strafzaken van deze rechtbank, veroordeeld ter zake van - zakelijk weergegeven - de uitvoer van en handel in een hoeveelheid hennep en hennepstekken, oplichting, valsheid in geschrift, wapenbezit en het bezit van een hoeveelheid hennepstekken.
Bij voormeld vonnis zijn twee feiten (4A en 9) van de tenlastelegging afgesplitst.
De dagvaarding is ten aanzien van feit 4A bij afzonderlijk vonnis van 19 november 2010 nietig verklaard en ten aanzien van feit 9 is het onderzoek ter terechtzitting ten behoeve van een gezamenlijke behandeling van dit feit met feit 4A bij tussenvonnis van
19 november 2010 heropend en geschorst.
1.2
Tegen verzoeker is een ontnemingsvordering aanhangig gemaakt. De behandeling van deze vordering is op de terechtzitting van de meervoudige kamer in strafzaken van deze rechtbank van 3 december 2012 geschorst tot de terechtzitting van 14 februari 2013.
Bij brief van 30 januari 2013 is namens de rechtbank aan de raadsman van verzoeker onder meer medegedeeld dat de meervoudige kamer die de ontnemingsvordering op de terechtzitting van 14 februari 2013 zal behandelen, zal worden voorgezeten door
mr. Rabbie.
1.3
Verzoeker heeft bij schrijven van 5 februari 2013 de wraking van mr. Rabbie verzocht.

2.De mondelinge behandeling van het wrakingsverzoek

Op 14 februari 2013 is het wrakingsverzoek ter openbare raadkamerzitting van deze wrakingskamer behandeld. Verzoeker, bijgestaan door zijn raadsman mr. M.M.H. Zuketto, is verschenen. Het wrakingsverzoek is door de raadsman toegelicht.
Mr. Rabbie is niet op de zitting verschenen, maar heeft zijn standpunt in een verweerschrift uiteengezet, dat hierna onder 4. zal worden besproken. Officier van justitie mr. A. Paulus is verschenen en heeft de wrakingskamer in overweging gegeven het wrakingsverzoek als ongegrond af te wijzen.
De wrakingskamer heeft na sluiting van de behandeling van het wrakingsverzoek onmiddellijk mondeling uitspraak gedaan. Deze beslissing vormt daarvan de uitwerking.

3.Het standpunt van verzoeker

3.1.
Aan het wrakingsverzoek zijn door verzoeker - zakelijk weergegeven - de volgende gronden ten grondslag gelegd:
an de ontnemingszaak liggen dezelfde feiten/transacties ten grondslag als in de strafzaak ten aanzien van feiten 4A en 9, terwijl daarover nog geen uitspraak is gedaan. Zelfs met een veroordeling ten aanzien van feiten 4A en 9 zal er in de ontnemingszaak nog onderzoek moeten worden gedaan naar die feiten/transacties.
In de strafzaak die tot de veroordeling van verzoeker heeft geleid, is door mr. Rabbie een groot aantal onderzoekswensen afgewezen die verzoeker ook heeft in de ontnemingszaak. Verzoeker vreest dat mr. Rabbie ten aanzien van die onderzoekswensen vooringenomen zal zijn voor zover hij deze al eerder heeft afgewezen.
In die strafzaak heeft de rechtbank zich uitgelaten over de betrouwbaarheid van de verklaring van [X.]. Verzoeker vreest dat mr. Rabbie een vooringenomenheid koestert ter zake van verklaringen van hemzelf of [X.] omtrent hetzelfde punt alsmede omtrent andere zaken. Evenzeer vreest verzoeker dat mr. Rabbie vooringenomen zal zijn jegens zijn verweer dat hij geen enkel wederrechtelijk voordeel heeft genoten als gevolg van de verkregen lening van € 375.000, gelet op diens oordeel in de bewezenverklaring voor zover inhoudende:
"waardoor (medewerker van) de ING werd(en) bewogen tot bovengenoemde afgifte".
Verzoeker vreest voorts vooringenomenheid van mr. Rabbie ten aanzien van een strafverminderingsverweer wegens overschrijding van de redelijke termijn, omdat de grootste oorzaak van die overschrijding is gelegen in het feit dat mr. Rabbie destijds in strijd met het wettelijk systeem geen uitspraak heeft gedaan ten aanzien van feit 9.
Omdat mr. Rabbie de naam van verzoeker reeds heeft vermeld in de vonnissen van [Y.] en [Z.] en bovenal hij zich reeds in mei 2011 zelf had verschoond in de zaken ten aanzien van feiten 4A en 9, lijkt het er heel sterk op dat mr. Rabbie zelf van mening was dat er feiten of omstandigheden bestonden waardoor de rechterlijke onpartijdigheid schade zou kunnen lijden, terwijl deze feiten of omstandigheden niet door louter tijdsverloop kunnen zijn verdwenen. Daarmee heeft mr. Rabbie de bestaande vrees bij verzoeker omtrent zijn vooringenomenheid niet alleen veroorzaakt, maar zelfs expliciet bevestigd.
In het door mr. Rabbie mede gewezen vonnis van 8 juli 2011 in de zaak tegen medeverdachte [medeverdachte] is reeds beslist dat verzoeker eigenaar was van de boot, die ook onderdeel uitmaakt van de ontnemingszaak. Verzoeker vreest daarom dat mr. Rabbie vooringenomen zal zijn ten aanzien van een verklaring van hemzelf of zijn medeverdachte omtrent de eigendom van die boot en de specifieke betalingen daarvoor. Temeer is de vrees bij verzoeker ontstaan dat ongeacht het verweer dat zal worden gevoerd het voor mr. Rabbie al vaststaat dat alles dat op welke wijze dan ook door verzoeker is aangeschaft mede afkomstig is van enig misdrijf en dus als wederrechtelijk voordeel zal worden aangemerkt, aangezien in dat vonnis feitelijk alle omzet van Art Grow en alle inkomsten van verzoeker 'crimineel' zijn verklaard.
Een andere oorzaak voor de vrees van vooringenomenheid is gelegen in het feit dat
mr. Rabbie zichzelf de ontnemingszaak heeft toegewezen.
Ten slotte is de vrees tot vooringenomenheid ontstaan door de mededeling van mr. Rabbie dat hij op voorhand geen aanleiding ziet om het aanhoudingsverzoek te honoreren. Verzoeker kan niet anders concluderen dat mr. Rabbie aldus probeert het recht van verzoeker op het bijwonen van beide zittingen en een deugdelijke voorbereiding van zijn verdediging te frustreren, nu verzoeker, gelet op de gigantische omvang van het S.F.O., geen faciliteiten en tijd wordt gegund om zijn verdediging in de ontnemingszaak voor te bereiden. Temeer omdat mr. Rabbie weet dat verzoeker op dezelfde dag dient te verschijnen bij de rechtbank voor de behandeling van zijn strafzaak en ook voor die zaak de nodige voorbereidingstijd is vereist.
3.2.
Ter zitting van de wrakingskamer heeft de raadsman van verzoeker de aan het wrakingsverzoek ten grondslag gelegde feiten en omstandigheden beperkt tot de gronden genoemd onder C en F.
Daartoe is aangevoerd dat mr. Rabbie zich in een aantal beslissingen zodanig heeft uitgelaten dat daarmee is vooruitgelopen op de in de ontnemingszaak te nemen beslissingen. Het meest markante voorbeeld is volgens de raadsman hetgeen is overwogen in het vonnis van medeverdachte [medeverdachte]. Daarin is een verband gelegd tussen de niet controleerbare omzet van de growshop en crimineel vermogen. Vervolgens is ten aanzien van de ten laste gelegde boot geconcludeerd dat deze met inkomsten van verzoeker is aangeschaft en derhalve is gefinancierd met crimineel vermogen. Op grond daarvan heeft mr. Rabbie de overtuiging bekomen dat er sprake is geweest van witwassen door verzoeker. Een ander voorbeeld is volgens de raadsman de (mede door mr. Rabbie) gedane waardering van de verklaring van getuige [X.] betreffende de hypotheekverstrekking aan verzoeker in het vonnis van de strafzaak van verzoeker. Weliswaar kan die waardering gelet op de bestaande jurisprudentie, objectief gezien, niet leiden tot de vaststelling dat sprake is van partijdigheid bij de rechter, maar kan onder omstandigheden wel de schijn van vooringenomenheid opleveren. Ook in die waardering liggen immers beslissingen besloten waaraan verzoeker de indruk ontleent dat mr. Rabbie enige vooringenomenheid jegens hem koestert.

4.Het standpunt van mr. E. Rabbie

Mr. Rabbie heeft in een mailbericht van 7 februari 2013 de wrakingskamer medegedeeld dat hij niet in de wraking berust. Hij betoogt of voert aan dat het wrakingsverzoek moet worden afgewezen en stelt daartoe onder meer - zakelijk weergegeven - het volgende.
Hetgeen is aangevoerd onder A en D zijn geen gronden voor wraking. Hetgeen is aangevoerd onder B, C en F heeft betrekking op beslissingen die mede door hem zijn genomen in de onderliggende strafzaak van verzoeker.
De enkele omstandigheid dat één van de rechters die oordeelt over de ontnemingsvordering ook in de procedure in de hoofdzaak is opgetreden, kan niet tot de slotsom leiden dat in de ontnemingsprocedure geen sprake zou zijn van een 'impartial tribunal' als bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het EVRM (HR 9 september 2009, r.o. 4.32.1., LJN: ZC9559). Dat geldt eveneens voor de in de zaken van enkele medeveroordeelden genomen beslissingen zoals vermeld onder E.
Van formele verschoning is geen sprake geweest, maar mr. Rabbie en zijn ambtsgenoten hebben zich destijds in de hoofdzaak teruggetrokken vanwege de omstandigheid dat er sprake was van gebondenheid aan eerdere beslissingen, welke omstandigheid juist wel tot de gegronde schijn van vooringenomenheid aanleiding kan geven (EHRM-arrest Ferrantelli & Santangelo, LJNL AB9923, r.o. 59 en de noot van Knigge onder HR 14 oktober 1997,
NJ 1998, 187). Volgens vaste jurisprudentie ligt dit echter anders voor beslissingen in de ontnemingszaak. Hetgeen is aangevoerd onder H betreft een processuele beslissing die reeds daarom niet tot de gerechtvaardigde vrees van vooringenomenheid aanleiding kan geven. Hetgeen is aangevoerd onder G is feitelijk onjuist en daarom ongegrond.

5.De beoordeling

5.1.
Bij de beoordeling van een beroep op het ontbreken van onpartijdigheid van de rechter in de zin van art. 6, eerste lid, EVRM dient uitgangspunt te zijn dat een rechter uit hoofde van zijn aanstelling moet worden vermoed onpartijdig te zijn, tenzij zich een uitzonderlijke omstandigheid voordoet die een zwaarwegende aanwijzing oplevert voor het oordeel dat een rechter jegens een rechtzoekende een vooringenomenheid koestert, althans dat de bij een rechtzoekende dienaangaande bestaande vrees objectief gerechtvaardigd is.
5.2.
Van een gebrek aan onpartijdigheid kan, geheel afgezien van de persoonlijke instelling van de betrokken rechter, ook sprake zijn indien bepaalde feiten of omstandigheden grond geven te vrezen dat het een rechter in die omstandigheden aan onpartijdigheid ontbreekt. Alsdan dient de rechter zich van een beslissing in de hoofdzaak te onthouden, want rechtzoekenden moeten in het rechterlijk apparaat vertrouwen kunnen stellen. Daarom valt onder omstandigheden ook rekening te houden met de uiterlijke schijn.
5.3.
De wrakingskamer is van oordeel dat het wrakingsverzoek voor zover het betrekking heeft op beslissingen die in de strafzaak van verzoeker mede door mr. Rabbie zijn genomen ten aanzien van verzoekers schuld met betrekking tot de aan hem ten laste gelegde feiten - ook als die beslissingen een oordeel inhouden over de betrouwbaarheid van een getuigenverklaring, welke verklaring mogelijk aan de orde zou kunnen komen in een ontnemingsprocedure (onderdeel C van het wrakingsverzoek) - geen grond voor wraking oplevert.
5.4.
Volgens de Hoge Raad (arrest van 9 september 1997, NJ 1998, 90, LJN: ZC9559) kan de maatregel van ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel slechts worden opgelegd indien de verdachte is veroordeeld. De procedure waarin over de vordering wordt geoordeeld is een sequeel (betreffende een gedeelte van de sanctietoepassing) van de procedure in de eigenlijke strafzaak waarin is uitgemaakt dat de verdachte het tenlastegelegde feit heeft begaan en daarvoor kan worden bestraft.
De schuldvraag is dus niet relevant voor de beoordeling van de ontnemingsvordering. Bij de beoordeling van de vordering gaat het immers uitsluitend om de vraag of er wederrechtelijk verkregen voordeel is genoten en vervolgens dient de rechter het bedrag vast te stellen waarop dat voordeel kan worden geschat en te bepalen welk bedrag de veroordeelde ter ontneming van dat voordeel aan de Staat dient te betalen. De enkele omstandigheid dat één van de rechters die oordeelt over de vordering tot ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel ook in de procedure in de hoofdzaak is opgetreden en in dat kader een getuigenverklaring heeft beoordeeld die ook in de ontnemingsprocedure aan de orde kan komen, leidt derhalve niet tot de slotsom dat in de ontnemingsprocedure geen sprake zou zijn van een ‘impartial tribunal’ als bedoeld in artikel 6, eerste lid, EVRM.
5.4
Voor zover het wrakingsverzoek betrekking heeft op de overwegingen van de rechtbank onder voorzitterschap van mr. Rabbie in het vonnis van de strafzaak van verzoekers medeverdachte [medeverdachte] betreffende verzoekers betrokkenheid bij een in die zaak ten laste gelegde boot (onderdeel F van het wrakingsverzoek), overweegt de wrakingskamer het volgende. Als gevolg van de wijze waarop de verweten strafbare feiten aan de medeverdachte waren ten laste gelegd, diende de rechtbank zich in die zaak (ook) uit te laten over de betrokkenheid van verzoeker bij de strafbare feiten.
5.5
De in dat vonnis genomen beslissingen, ook voor wat betreft laatstgenoemde overwegingen, zijn echter uitsluitend relevant voor de zaak van medeverdachte [medeverdachte].
Mr. Rabbie is bij de beoordeling van de ontnemingszaak van verzoeker dan ook geenszins aan die beslissingen gebonden. Aldus zijn geen feiten of omstandigheden gesteld dan wel aannemelijk geworden op grond waarvan kan worden getwijfeld aan de onpartijdigheid van mr. Rabbie. In zoverre is het wrakingsverzoek eveneens ongegrond.
5.6
De wrakingskamer acht het echter wel gerechtvaardigd dat door de expliciete overweging in voormeld vonnis dat een boot eigendom is van verzoeker, dat die boot is gefinancierd met inkomsten van verzoeker en derhalve met crimineel vermogen, bij verzoeker de indruk is kunnen ontstaan dat al een oordeel van mr. Rabbie is gegeven over (een deel van) de criminele winsten van verzoeker, terwijl die bij de ontnemingsvordering nog ter beoordeling van de rechtbank staan. Daarmee is de schijn van vooringenomenheid jegens verzoeker gewekt. Dit betekent dat het wrakingsverzoek zal worden toegewezen.

6.De beslissing

De wrakingskamer:
- wijst het verzoek tot wraking van mr. E. Rabbie toe;
- beveelt dat (een afschrift van) deze beslissing met inachtneming van het bepaalde bij artikel 515, derde lid, van het Wetboek van Strafvordering wordt toegezonden aan:
• de verzoeker p/a zijn raadsman mr. M.M.H. Zuketto;
• de officier van justitie mr. A. Paulus;
• de rechter mr
.E. Rabbie;
Aldus beslist in raadkamer door mrs E.A.G.M. van Rens, K.M. Braun en I. Brand, in tegenwoordigheid van mr. M. Gest als griffier en in het openbaar uitgesproken op 14 februari 2013.