Uitspraak
WRAKINGSKAMER VAN DE RECHTBANK DEN HAAG
1.De voorgeschiedenis en het procesverloop
2.De mondelinge behandeling van het wrakingsverzoek
3.Het standpunt van verzoeker
"waardoor (medewerker van) de ING werd(en) bewogen tot bovengenoemde afgifte".
mr. Rabbie zichzelf de ontnemingszaak heeft toegewezen.
4.Het standpunt van mr. E. Rabbie
Hetgeen is aangevoerd onder A en D zijn geen gronden voor wraking. Hetgeen is aangevoerd onder B, C en F heeft betrekking op beslissingen die mede door hem zijn genomen in de onderliggende strafzaak van verzoeker.
De enkele omstandigheid dat één van de rechters die oordeelt over de ontnemingsvordering ook in de procedure in de hoofdzaak is opgetreden, kan niet tot de slotsom leiden dat in de ontnemingsprocedure geen sprake zou zijn van een 'impartial tribunal' als bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het EVRM (HR 9 september 2009, r.o. 4.32.1., LJN: ZC9559). Dat geldt eveneens voor de in de zaken van enkele medeveroordeelden genomen beslissingen zoals vermeld onder E.
Van formele verschoning is geen sprake geweest, maar mr. Rabbie en zijn ambtsgenoten hebben zich destijds in de hoofdzaak teruggetrokken vanwege de omstandigheid dat er sprake was van gebondenheid aan eerdere beslissingen, welke omstandigheid juist wel tot de gegronde schijn van vooringenomenheid aanleiding kan geven (EHRM-arrest Ferrantelli & Santangelo, LJNL AB9923, r.o. 59 en de noot van Knigge onder HR 14 oktober 1997,
NJ 1998, 187). Volgens vaste jurisprudentie ligt dit echter anders voor beslissingen in de ontnemingszaak. Hetgeen is aangevoerd onder H betreft een processuele beslissing die reeds daarom niet tot de gerechtvaardigde vrees van vooringenomenheid aanleiding kan geven. Hetgeen is aangevoerd onder G is feitelijk onjuist en daarom ongegrond.
5.De beoordeling
De schuldvraag is dus niet relevant voor de beoordeling van de ontnemingsvordering. Bij de beoordeling van de vordering gaat het immers uitsluitend om de vraag of er wederrechtelijk verkregen voordeel is genoten en vervolgens dient de rechter het bedrag vast te stellen waarop dat voordeel kan worden geschat en te bepalen welk bedrag de veroordeelde ter ontneming van dat voordeel aan de Staat dient te betalen. De enkele omstandigheid dat één van de rechters die oordeelt over de vordering tot ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel ook in de procedure in de hoofdzaak is opgetreden en in dat kader een getuigenverklaring heeft beoordeeld die ook in de ontnemingsprocedure aan de orde kan komen, leidt derhalve niet tot de slotsom dat in de ontnemingsprocedure geen sprake zou zijn van een ‘impartial tribunal’ als bedoeld in artikel 6, eerste lid, EVRM.
6.De beslissing
.E. Rabbie;