vonnis
RECHTBANK 'S-GRAVENHAGE
rolnummer: 1185520 RL EXPL 12-18504
Vonnis van 9 januari 2013
[eiser],
thans gedetineerd te [woonplaats] in de PI Noord-Holland Noord Unit Zuyder Bos,
eiser,
advocaat: mr. A.R. van Dolder,
DE STAAT DER NEDERLANDEN,
Ministerie van Veiligheid en Justitie,
zetelende te `s-Gravenhage,
gedaagde,
gemachtigde: de heer F. Boone,
Partijen worden hierna [eiser] en de Staat worden genoemd.
1. De procedure
1.1. Het verloop van de procedure blijkt uit:
- de dagvaarding van 4 juli 2012 met producties;
- de conclusie van antwoord van 3 augustus 2012;
- het mondeling tussenvonnis van 9 november 2012, waarbij een comparitie van partijen is bevolen;
- de brief van de zijde van [eiser] van 23 november 2012 met bijlagen (producties 7 t/m 9);
- het verhandelde ter comparitie van 4 december 2012.
1.2. Ten slotte is een datum voor vonnis bepaald.
2. De feiten
2.1. [eiser] is sedert 16 december 2009 gedetineerd in de Penitentiaire Inrichting Noord-Holland Noord Unit Zuyder Bos (verder: de PI) te [woonplaats]. Op 13 april 2010 heeft de plaatsvervangend locatiedirecteur van de PI op advies van de medische dienst het besluit genomen om [eiser] met ingang van die datum te laten vervoeren met zogenaamd Extra Beveiligd Vervoer (verder: EBV). Dit besluit hield verband met het feit dat normaal vervoer psychisch te belastend voor [eiser] is.
2.2. Binnen de PI is het besluit niet op de juiste wijze doorgegeven aan de dienst verantwoordelijk voor het regelen van het vervoer, DV&O. Als gevolg daarvan heeft [eiser] na voornoemd besluit geruime tijd telkens normaal vervoer aangeboden gekregen.
2.3. [eiser] had op 1 april 2011 een afspraak in het ziekenhuis in verband met behandeling aan een liesbreuk. Voor het vervoer naar het ziekenhuis is [eiser] geen EBV aangeboden.
2.4. [eiser] heeft op 7 en 13 april 2011 klaagschriften ingediend bij de Commise van Toezicht van de PI. [eiser] heeft onder meer geklaagd dat voor hem ondanks een medische indicatie voor EBV-vervoer meerdere malen regulier vervoer is aangevraagd. De Commissie van Toezicht heeft op 16 juni 2011 uitspraak gedaan. Ten aanzien van de klacht over het vervoer oordeelde de Commissie van Toezicht als volgt:
"De voorzitter overweegt dat in beginsel DV&O verantwoordelijk is voor het transport van gedetineerden. Ter zitting heeft klager echter aangetoond dat hij een medische indicatie heeft voor EBV-vervoer. Dat klager op medische gronden in aanmerking komt voor EBV-vervoer is bepaald door de medische dienst van de inrichting. Vanuit de inrichting zou klager bij DV&O moeten worden aangemeld voor EBV-vervoer. Klager wordt echter bij DV&O aangemeld voor regulier transport. Gelet op het vorenstaande is de voorzitter van oordeel dat de directie onvoldoende zorgvuldigheid heeft betracht ten aanzien van de aanvraag bij DV&O voor het transport van klager. De voorzitter zal het beklag dan ook gegrond verklaren en aan klager een tegemoetkoming voor geleden ongemak toekennen. Gelet op alle omstandigheden van het geval acht de beklagcommissie een tegemoetkoming van € 25,= redelijk. De tegemoetkoming is niet bedoeld als schadevergoeding, voor het verkrijgen waarvan andere wegen openstaan. Zo kan klager ingevolge de circulaire van 13 augustus 1993, kenmerk 383893/93/DJ een verzoek om schadevergoeding richten aan de directeur van de desbetreffende inrichting, terwijl hij zich ook kan wenden tot de civiele rechter."
2.5. Op 29 augustus 2011 is [eiser] alsnog behandeld aan de liesbreuk.
3.1. [eiser] vordert dat de rechtbank, bij vonnis uitvoerbaar bij voorraad, de Staat veroordeelt om aan hem te voldoen een bedrag van € 9.689,46, vermeerderd met de wettelijke rente over dit bedrag vanaf 1 juli 2012 tot aan de dag der gehele voldoening, met veroordeling van de Staat in de kosten van deze procedure.
3.2. [eiser] legt aan zijn vordering kort gezegd ten grondslag dat de Staat onrechtmatig heeft gehandeld door aan hem alleen regulier vervoer aan te bieden, terwijl hij op medische gronden volgens het besluit van 13 april 2010 in aanmerking komt voor EBV. Doordat hem geen EBV-vervoer is aangeboden heeft [eiser] een aantal zittingen in zijn strafzaken niet kunnen bijwonen, terwijl hij daar wel recht op had. Ook heeft de behandeling van een liesbreuk vijf maanden langer geduurd dan nodig was. [eiser] heeft hierdoor immateriële schade geleden, welke [eiser] begroot op € 500,= per gemiste zitting en op € 5.000,= in verband met de vertraagde behandeling van de liesbreuk.
3.3. De Staat voert gemotiveerd verweer. Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.
4. De beoordeling
4.1. Tussen partijen is niet in geschil dat [eiser] vanaf 13 april 2010 recht had op EBV voor vervoer van en naar zittingen en vervoer naar het ziekenhuis. De Staat bestrijdt voorts niet dat hij onrechtmatig handelde door aan [eiser] geen EBV aan te bieden.
Uitspraak Commisie van Toezicht
4.2. Als meest verstrekkende verweer brengt de Staat naar voren dat aan [eiser] zowel voor het missen van de zittingen als voor de uitgestelde medische behandeling al een tegemoetkoming voor ongemak is toegekend door de Commissie van Toezicht. Als [eiser] meende dat hij recht had op een hogere vergoeding, had hij tegen de beslissing van de Commissie van Toezicht beroep moeten instellen. Het feit dat in de beslissing is vermeld dat de tegemoetkoming niet bedoeld is als schadevergoeding doet daaraan niet af. [eiser] vordert immers enkel immateriële schadevergoeding wegens geleden ongemak, en daarvoor heeft de Commissie nu juist al een vergoeding toegekend, aldus de Staat.
4.3. De kantonrechter verwerpt dit standpunt. De beslissing van de Commissie van Toezicht vermeldt uitdrukkelijk dat de vergoeding niet bedoeld is als schadevergoeding. Dit voorbehoud geldt zowel voor materiële als voor immateriële schadevergoeding. [eiser] heeft dus, nu hij meende dat zijn immateriële schade hoger is dan het aan hem door de Commissie toegekende bedrag, terecht een vordering bij de civiele rechter aanhangig gemaakt.
4.4. Tussen partijen staat vast dat in de strafzaken van [eiser] zittingen hebben plaatsgevonden op (in ieder geval) de volgende data: 22 januari 2010, 4 maart 2010, 23 maart 2010, 22 april 2010, 9 juli 2010, 23 augustus 2010, 30 september 2010 en 17 december 2010.
4.5. Met de Staat is de kantonrechter van oordeel dat [eiser] geen vordering toekomt voor wat betreft de zittingen die hebben plaatsgevonden vóór 13 april 2010, de datum waarop het besluit is genomen dat hij recht heeft op EBV. Dit betreft dus de zittingen op 22 januari 2010, 4 maart 2010 en 23 maart 2010.
Van de zitting op 22 april 2010 voert de Staat aan dat aan [eiser] op die datum wel EBV is aangeboden. [eiser] ontkent dit. De kantonrechter volgt het standpunt van [eiser], nu de Staat niet heeft toegelicht dat en waarom [eiser] op die ene datum EBV aangeboden heeft gekregen, terwijl de Staat niet bestrijdt dat de uitvoerende dienst niet op de hoogte was van de medische indicatie van [eiser], en nadien ook steeds regulier vervoer is aangeboden. Het door de Staat overgelegde overzicht van de trajectgegevens (producties 2b) leidt niet tot een ander oordeel.
Van de zitting op 23 augustus 2010 stelt de Staat dat het vervoer is mislukt omdat [eiser] bij de verkeerde inrichting is opgehaald, hetgeen een fout van de rechterlijke instanties, en niet van de PI is. Ook dit verweer wordt verworpen. In de eerste plaats geldt dat niet valt in te zien waarom de Staat ook van deze fout geen verwijt kan worden gemaakt. Daarnaast geldt dat ook als [eiser] bij de juiste inrichting was opgehaald geen sprake van EBV was geweest, zodat [eiser] ook dan niet vervoerd had kunnen worden.
Van de datum van 17 december 2010 voert de Staat tot slot aan dat niet duidelijk is waarom [eiser] op die datum het vervoer heeft geweigerd, nu van die datum door [eiser] geen afstandverklaring in het geding is gebracht. De kantonrechter verwerpt ook dit verweer. De Staat betwist immers niet dat [eiser] op die datum geen EBV is aangeboden. [eiser] stelt bovendien gemotiveerd dat hij alle zittingen, inclusief de pro-forma zittingen, in persoon wenste bij te wonen.
4.6. Het bovenstaande leidt tot de conclusie dat [eiser] op vijf zittingen niet aanwezig heeft kunnen zijn, in verband met het feit dat niet het juiste vervoer geregeld was. In artikel 6 EVRM ligt besloten dat een verdachte in een strafprocedure er in beginsel recht op heeft om de zittingen van zijn strafzaak in persoon te kunnen bijwonen, ook als hij door een advocaat wordt vertegenwoordigd. Het niet kunnen bijwonen van de strafzittingen als gevolg van onrechtmatig handelen van de Staat levert derhalve een schending op van artikel 6 EVRM, zodat naar het oordeel van de kantonrechter kan worden gesproken van een aantasting in de persoon als bedoeld in artikel 6:106 lid 1 sub b BW en recht bestaat op immateriële schadevergoeding. Het aanwezigheidsrecht van [eiser] - als fundamenteel recht van de verdachte - geldt los van de vraag of zijn aanwezigheid op de zitting tot een andere uitkomst van de strafzaak had geleid. Het feit dat [eiser] in de gelegenheid is om een hem onwelgevallige uitspraak in de strafzaak via hoger beroep en cassatie binnen de strafrechtelijke kolom te redresseren, zoals de Staat aanvoert, doet daarom niet af aan het recht op schadevergoeding van [eiser]. Bovendien leidt de kantonrechter uit de - spaarzame - in het geding gebrachte gegevens over de strafzaak af dat [eiser] nu juist tijdens de zittingen in hoger beroep, zijnde de hoogste feitelijke instantie, door toedoen van de Staat, niet aanwezig kon zijn.
4.7. De Staat heeft zich op de comparitie nog op het standpunt gesteld dat de advocaat van [eiser] aanhouding van de procedure had kunnen vragen totdat het vervoer van [eiser] geregeld was en bovendien actiever had kunnen optreden om te regelen dat [eiser] met EBV vervoerd zou worden. Voor zover dit verweer moet worden opgevat als een beroep op eigen schuld, wordt het gepasseerd als onvoldoende onderbouwd. Omtrent het verloop van de strafprocedure is, ook door de Staat, vrijwel niets naar voren gebracht. De kantonrechter kan daarom niet vaststellen welke stappen door de advocaat van [eiser] zijn gezet en wat daarvan het resultaat is geweest, zodat een beroep op eigen schuld niet goed beoordeeld kan worden, nog daargelaten de vraag of eventuele fouten van de advocaat in een geval als het onderhavige aan [eiser] kunnen worden toegerekend.
4.8. Resteert de vraag welke schadevergoeding aan [eiser] moet worden toegekend. [eiser] heeft niks gesteld over de aard van de zittingen en hetgeen hij op die zittingen naar voren had willen brengen. Vast staat dat van de zittingen in ieder geval de zitting op 9 juli 2010 een pro-forma zitting was. Aannemelijk is bovendien dat niet alle MK-zittingen bij het hof inhoudelijke zittingen waren, gezien de aard van de zaak en de tijdsduur tussen de zittingen. Naar het oordeel van de kantonrechter leidt het niet kunnen bijwonen van een pro-forma zitting tot slechts zeer geringe schade, nu gesteld noch gebleken is dat op deze zittingen inhoudelijke punten van de zaak zijn besproken en dit overigens ook niet aannemelijk is. Dit alles overziende komt de kantonrechter voor de vijf gemiste zittingen, waaronder één of meerdere pro-forma zittingen, tot een schadevergoeding van in totaal € 200,=.
Vertraagde behandeling liesbreuk
4.9. Tussen partijen staat vast dat [eiser] op 1 april 2011 vervoer naar het ziekenhuis voor behandeling van de liesbreuk heeft geweigerd omdat geen sprake was van EBV. Gezien de medische indicatie voor EBV was deze weigering terecht. Vervolgens heeft het bijna vijf maanden geduurd voordat [eiser], op 29 augustus 2011, alsnog behandeld is. Naar blijkt uit de stukken en het verhandelde ter zitting heeft de behandeling zo lang op zich laten wachten omdat aan [eiser] te kennen is gegeven dat pas een nieuwe afspraak met het ziekenhuis zou worden gemaakt als [eiser] zou bevestigen dat hij ook daadwerkelijk mee zou gaan met het hem aangeboden, reguliere vervoer. Pas nadat de klacht van [eiser] bij de Commisie van Toezicht gegrond is verklaard is het aan de personen belast met de uitvoering van het vervoer duidelijk geworden dat [eiser] recht had op EBV. Aldus is de vertraging van de behandeling met vijf maanden aan het onrechtmatig handelen van de Staat te wijten.
4.10. De kantonrechter is van oordeel dat door het ten onrechte uitstellen van de ingreep van een aantasting in de persoon kan worden gesproken, nu [eiser] als gedetineerde recht heeft op noodzakelijke medische behandelingen; er is sprake van een fundamenteel recht. Aan [eiser] is daarom ten onrechte medegedeeld dat pas een nieuwe afspraak kon worden gemaakt als hij zou instemmen met regulier vervoer. Daar staat tegenover dat de Staat terecht aanvoert dat uit het door hem overgelegde rapport van de medisch rapporteur volgt dat de ingreep medisch gezien niet spoedeisend was en dat [eiser] geen pijnklachten ondervond van de liesbreuk. Namens [eiser] is op de zitting erkend dat van pijnklachten geen sprake was. [eiser] stelt daar tegenover dat hij wel ongemak ondervond van de liesbreuk en dat hij bovendien heeft geleden onder de onderzekerheid van het uitstellen van de ingreep, mede omdat hij het optreden van complicaties vreesde. Het leed dat [eiser] als gevolg van het uitstel van de behandeling heeft ondervonden is echter, gezien het bovenstaande, beperkt. Gelet op de stoornis van [eiser] is wel aannemelijk dat onzekerheid bij hem tot grote onrust heeft geleid. De kantonrechter acht in verband daarmee een vergoeding van € 100,= redelijk.
4.12. De slotsom is dat [eiser] als gevolg van het onrechtmatig handelen van de Staat aanspraak kan maken op een bedrag van € 300,=. Dit bedrag moet nog worden verminderd met de tegemoetkoming van € 25,= die [eiser] reeds heeft ontvangen, zodat resteert een bedrag van € 275,=. Dit bedrag zal worden toegewezen. De gevorderde wettelijke rente vanaf 1 juli 2012 zal, als onbestreden, eveneens worden toegewezen. De Staat zal, als overwegend in het ongelijk gestelde partij, worden veroordeeld in de proceskosten van [eiser]. De proceskosten van [eiser] worden begroot op een bedrag van € 90,64 aan explootkosten, € 73,= aan griffierecht en € 120,= aan salaris advocaat (2 punten x € 60,=), derhalve in totaal op € 283,64.
- veroordeelt de Staat om aan [eiser] te voldoen een bedrag van € 275,=, met de wettelijke rente daarover vanaf 1 juli 2012 tot aan de dag der algehele voldoening;
- veroordeelt de Staat in de kosten van deze procedure, tot op heden aan de zijde van [eiser] begroot op €
283,64;
- verklaart dit vonnis tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
- wijst af het meer of anders gevorderde.
Dit vonnis is gewezen door de kantonrechter mr. D.A. Schreuder en in het openbaar uitgesproken op 9 januari 2013.