De rechtbank overweegt als volgt.
1. Partijen hebben beiden een gelijkluidende aanvraag ingediend, vergezeld van een gemeenschappelijke schuldenlijst. Door de schuldhulpverlening is een gemeenschappelijk minnelijk traject uitgevoerd. De rechtbank dient allereerst de vraag te beantwoorden of verzoekers ontvankelijk zijn.
Partijen zijn in Turkije gehuwd in 1984. Dit betekent dat zij zijn gehuwd na de buitenwerkingstelling van het Haags Huwelijksgevolgenverdrag van 1905 op 23 augustus 1977 en vóór inwerkingtreding van het Haags huwelijksvermogensverdrag van 1978 op 1 september 1992. Nu de rechtbank niet gebleken is dat verzoekers noch voor, noch tijdens het huwelijk een rechtskeuze hebben gedaan, dient het toepasselijke huwelijksvermogensregime te worden bepaald aan de hand van de in het arrest Chelouche/van Leer ( HR 10 december 1976, NJ 1977, 275) geformuleerde criteria. Omdat verzoekers beiden op het moment van de huwelijkssluiting de Turkse nationaliteit bezaten, dient de vraag naar het toepasselijk recht op het huwelijksvermogensregime meer specifiek te worden beantwoord op basis van de eerste trap van de in genoemd arrest ontwikkelde objectieve conflictenregel, volgens hetwelk dan het Turks recht van toepassing is. Nu verzoekers vanaf 1985 hun gemeenschappelijke woonplaats in Nederland hebben en daar ook hun gehele schuldpositie is ontstaan, is de rechtbank met toepassing van artikel 10: 8 Burgerlijk Wetboek van oordeel dat echter Nederlands recht van toepassing is en dat verzoekers in gemeenschap van goederen zijn gehuwd en verzoekers met het gemeenschappelijke verzoek ontvankelijk zijn.
2. Ingevolge artikel 288 lid 1 sub b van de Faillissementswet wordt het verzoek slechts toegewezen indien voldoende aannemelijk is dat verzoekers ten aanzien van het ontstaan en/of onbetaald laten van hun schulden in de vijf jaar voorafgaand aan de dag waarop het verzoekschrift is ingediend, te goeder trouw zijn geweest. Deze goede trouw is een gedragsmaatstaf waaraan verzoekers dienen te voldoen. Bij de beoordeling daarvan kan de rechtbank rekening houden met alle omstandigheden, zoals de aard en de omvang van de vorderingen, het tijdstip waarop de schulden zijn ontstaan, de mate waarin de verzoekers een verwijt gemaakt kunnen worden dat de schulden zijn ontstaan en/of onbetaald gelaten, het gedrag van verzoekers wat betreft hun inspanningen de schulden te voldoen of acties hunnerzijds om verhaal door de schuldeisers te frustreren en dergelijke. Het is aan verzoekers om hun goede trouw aannemelijk te maken.
Onvoldoende aannemelijk is dat de verzoekers ten aanzien van het ontstaan of onbetaald laten van hun schulden in de vijf jaar voorafgaand aan de dag waarop het verzoekschrift is ingediend te goeder trouw zijn geweest. Immers, de schuld van verzoekers aan het UWV is uit de aard der zaak niet te goeder trouw ontstaan. Het niet voldoen aan de informatieplicht is niet alleen verzoekster aan te rekenen maar ook verzoeker. Ook hij wist, moest althans geweten hebben, dat de informatieplicht aan het UWV niet werd nagekomen en dat de uitkering ten onrechte ontvangen werd.
Daarnaast zijn de schulden van verzoeker uit verkeersovertredingen niet te goeder trouw.
3. Bovendien vereist artikel 288 lid 1 sub c van de Faillissementswet dat voldoende aannemelijk dient te zijn dat verzoekers de uit de schuldsaneringsregeling voortvloeiende verplichtingen naar behoren zullen nakomen en zich zullen inspannen zoveel mogelijk baten voor de boedel te verwerven.
Onvoldoende aannemelijk is dat verzoekers de uit de schuldsaneringsregeling voortvloeiende verplichtingen naar behoren zullen nakomen en zich zullen inspannen zoveel mogelijk baten voor de boedel te verwerven. Immers verzoekster geeft aan niet op zoek te zijn naar betaalde arbeid, terwijl de rechtbank niet gebleken is van een doktersverklaring waaruit zou blijken dat verzoekster niet in staat is om te werken. De rechtbank rekent verzoeker aan dat hij in de schuldpositie niet de bedragen heeft opgenomen waarvoor hij naar eigen mededeling door de curator en/of de belastingdienst aansprakelijk is gesteld. De rechtbank is van oordeel dat het gedrag van verzoeker en verzoekster aangeeft dat zij beiden, zowel afzonderlijk als gezamenlijk, zich niet, of althans onvoldoende bewust zijn van hun verantwoordelijkheid jegens hun crediteuren waardoor zij naar het oordeel van de rechtbank thans onvoldoende in staat zijn om de bij een wettelijke schuldsaneringsregeling op hun, zowel individueel als gezamenlijk rustende inspanningsverplichtingen op behoorlijke wijze na te komen, waardoor een succesvol verloop van de regeling zeer onzeker wordt.