ECLI:NL:RBDHA:2013:BZ1728

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
31 januari 2013
Publicatiedatum
8 april 2013
Zaaknummer
AWB 10/9514
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
  • J.W.H.B. Sentrop
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing asielaanvraag van een Kameroense vreemdeling op basis van onbetrouwbare documenten en geloofwaardigheid van het asielrelaas

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 31 januari 2013 uitspraak gedaan over de asielaanvraag van een vreemdeling uit Kameroen. De eiser, die in Nederland verblijft, had zijn aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning ingediend, maar deze werd afgewezen door de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie. De rechtbank oordeelde dat de documenten die de eiser had overgelegd, onbetrouwbaar waren, en dat de vreemdeling niet aannemelijk had gemaakt dat hij gegronde vrees had voor vervolging in zijn land van herkomst. De rechtbank baseerde haar oordeel op de Verklaring van onderzoek van 15 mei 2009, waarin ernstige twijfels werden geuit over de echtheid van de overgelegde documenten. De rechtbank benadrukte dat de beoordeling van de geloofwaardigheid van het asielrelaas primair de verantwoordelijkheid van de verweerder is, en dat de rechter deze beoordeling slechts terughoudend kan toetsen. De rechtbank heeft vastgesteld dat de eiser tegenstrijdige verklaringen had afgelegd over zijn inreis en de omstandigheden in Kameroen, wat afbreuk deed aan de geloofwaardigheid van zijn relaas. De rechtbank heeft ook geoordeeld dat de eiser niet in staat was om de nodige reis- en identiteitsdocumenten te overleggen, wat eveneens zijn geloofwaardigheid ondermijnde. Uiteindelijk heeft de rechtbank het beroep van de eiser ongegrond verklaard, en de afwijzing van de asielaanvraag door de staatssecretaris bevestigd. De uitspraak benadrukt de noodzaak voor vreemdelingen om consistente en geloofwaardige verklaringen te geven ter ondersteuning van hun asielaanvraag.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG
Bestuursrecht
zaaknummer: AWB 10/9514
uitspraak van de enkelvoudige kamer van 31 januari 2013 in de zaak tussen
[eiser], V-nummer [nummer], woonplaats kiezende ten kantore van zijn gemachtigde,
(gemachtigde: mr. M. Timmer),
en
de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie (voorheen: de staatssecretaris van Justitie), verweerder
(gemachtigde: mr. I. Boon).
Procesverloop
Eiser heeft gesteld te zijn geboren op [datum] 1978 en de Kameroense nationaliteit te bezitten. Hij verblijft als vreemdeling in Nederland.
Eiser heeft na zijn inreis in Nederland een asielaanvraag gedaan. Het nader gehoor is aangevangen op 26 april 2008. Nadat eiser de redenen van zijn asielaanvraag naar voren had gebracht, is het nader gehoor onderbroken vanwege een onderzoek van eiser ten behoeve van een MAPP-rapportage. Op 27 april 2008 is een psychologisch rapport opgesteld door een psycholoog van het Meldpunt Asielzoekers met Psychische Problemen (MAPP).
Op 7 mei 2008 vond het aanvullend nader gehoor plaats. Op 15 december 2008 heeft opnieuw een nader gehoor plaatsgevonden.
Verweerder heeft op 17 februari 2009 een voornemen uitgebracht. Bij brief van 18 maart 2009 heeft eiser een aantal documenten aan verweerder overgelegd. Bij brief van 27 april 2009 heeft eiser zijn zienswijze naar voren gebracht. Op 13 mei 2009 heeft een documentenonderzoek naar de echtheid van een aantal door eiser overgelegde documenten plaatsgevonden. Naar aanleiding van dat onderzoek heeft verweerder een Verklaring van onderzoek uitgebracht, gedateerd 15 mei 2009.
Bij besluit van 12 februari 2010 heeft verweerder de aanvraag van eiser tot het verlenen van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 28 van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000) afgewezen.
Eiser heeft tegen dit besluit op 12 maart 2010 bij de rechtbank beroep ingesteld. Bij brief van 12 april 2010 zijn de gronden van het beroep aangevuld. Eiser heeft daarna aanvullende stukken ingediend bij brieven van 7 juni 2010 en 23 augustus 2010. Verweerder heeft bij brief van 19 januari 2011 een verweerschrift ingediend. Bij brieven van 22 en 26 januari 2011 heeft eiser aanvullende stukken ingediend.
Het beroep is op 9 februari 2011 ter zitting behandeld.
Eiser is aldaar verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde en een tolk Frans.
Verweerder is verschenen bij gemachtigde.
De rechtbank heeft vervolgens besloten het onderzoek te heropenen en heeft verweerder verzocht het referentiemateriaal van de in onderdeel 5, 6 en 7 van de Verklaring van onderzoek genoemde documenten aan de rechtbank in te zenden onder het zegel van artikel 8:29 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb).
Bij brief van 20 april 2011 heeft verweerder geweigerd aan dat verzoek te voldoen.
Bij brief van 27 april 2011 heeft eiser op die brief gereageerd.
Bij brieven van 5 juni 2011 heeft de rechtbank partijen verzocht om toestemming tot afdoening van het beroep zonder nadere zitting. Verweerder heeft de verzochte toestemming verleend, eiser evenwel niet.
Het beroep is op 27 september 2012 opnieuw ter zitting behandeld.
Eiser is aldaar verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Voorts is verschenen de heer
J. van Vliet, tolk Frans.
Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen door mr. I. Boon.
De rechtbank heeft het onderzoek ter zitting geschorst, aangezien verweerders gemachtigde zich alsnog bereid verklaarde de rechtbank het verzochte referentiemateriaal te verschaffen. Bij brief van 23 oktober 2012 heeft verweerder, met een beroep op het bepaalde in artikel 8:29, eerste lid, van de Awb, het verzochte referentiemateriaal aan de rechtbank ingezonden.
Bij beslissing van 26 november 2012 heeft een andere rechter van deze rechtbank bepaald dat het beroep van verweerder op artikel 8:29, eerste lid, van de Awb gerechtvaardigd was.
Bij brief van 27 november 2012 heeft de rechtbank eiser verzocht in te stemmen met kennisneming van de door verweerder overgelegde stukken alleen door de behandelend rechter.
Bij brief van 10 december 2012 heeft eiser de rechtbank toestemming verleend de vertrouwelijke stukken te betrekken bij de beoordeling van het beroep alsmede toestemming verleend uitspraak te doen zonder nadere zitting.
Bij brief van 24 januari 2013 heeft verweerder de rechtbank toestemming verleend uitspraak te doen zonder nadere zitting.
De rechtbank heeft daarop het onderzoek gesloten.
Overwegingen
1. Eiser heeft ter onderbouwing van zijn asielaanvraag – kort weergegeven – het volgende aangevoerd.
In verband met alle problemen in Kameroen, die zijn begonnen met de verhoging van de benzineprijs op 25 februari 2008, heeft de vervoersvakbond een algemene staking uitgeroepen. Eiser heeft als erevoorzitter van de studentenbeweging ECEED (Entente Cordiale des Élèves et Etudiants de Douala) deelgenomen aan een manifestatie op
26 februari 2008. Bij deze manifestatie zijn twee leden van de ECEED, [A] en [B], gedood. Diezelfde avond zijn militairen bij eiser thuis geweest. Eiser heeft zich kunnen verstoppen. In huis is alles vernield en eisers vrouw en kind zijn door de militairen meegenomen. Eiser heeft daarna enkele weken ondergedoken gezeten in het huis van zijn oom. Terwijl eiser bij zijn oom verbleef, is hij telefonisch bedreigd door de vader van [A] en heeft hij dreigbrieven ontvangen van de familie van [A] en van [B] en ook van de familie van zijn vrouw.
Eiser is daarop door zijn oom geholpen het land te ontvluchten. De vrouw en het kind van eiser zijn in juni 2008 vrijgelaten.
De zus van eiser is gedood door de familie van [A] en [B]. Zijn vrouw en kind en zijn familieleden zijn naar [plaats C] (door eiser gecorrigeerd: [plaats C1]) gegaan, omdat zij bang waren dat hun hetzelfde zou overkomen als zijn zus.
Eiser wordt gezocht door de autoriteiten. Eiser vreest gedood te worden door de families van de slachtoffers, door de familie van zijn vrouw of door zijn buurtgenoten.
2. Verweerder heeft, met verwijzing naar artikel 31, eerste lid, van de Vw 2000, in samenhang met het bepaalde in het tweede lid, aanhef en onder f, van dat artikel, de aanvraag afgewezen. Verweerder heeft daarbij geconcludeerd dat aan het asielrelaas geen geloof kan worden gehecht.
3. In beroep heeft eiser het volgende aangevoerd.
Hoewel eiser bij het eerste gehoor heeft verklaard dat hij op vrijdag 20 april 2008 Nederland is binnengereisd, kan uit zijn verklaringen worden opgemaakt dat zijn inreis op 22 april 2008 heeft plaatsgevonden. Eiser heeft verklaard dat op de dag van zijn aankomst zijn vingerafdrukken zijn genomen. Deze vingerafdrukken dateren van 22 april 2008.
Eiser stelt vanuit Genève naar Nederland te zijn gevlogen en niet vanuit Casablanca, zoals verweerder stelt. In het dossier bevindt zich geen vliegticket van Royal Air Maroc van Casablanca naar Amsterdam, waarop verweerder zijn standpunt inzake eisers inreis zou kunnen baseren. Hij is niet vanuit Casablanca naar Nederland gevlogen. Maar als een op de zaak betrekking hebbend stuk zou dat ticket zich wel in het dossier moeten bevinden.
Verder is eiser van mening dat verweerder ten onrechte voorbijgaat aan de conclusies uit de MAPP-rapportage.
Eiser meent verder dat zijn gestelde verklaring tijdens het nader gehoor van 7 mei 2008 dat zijn vrouw zou zijn veroordeeld tot een gevangenisstraf van drie jaar, terwijl dat later niet juist bleek te zijn, hem niet mag worden tegengeworpen. Eiser is ten onrechte niet in staat gesteld het verslag van dat nader gehoor aan te vullen of te corrigeren. Voorts wordt eiser ten onrechte tegengeworpen dat hij tegenstrijdig heeft verklaard over zijn familiedorp.
Eiser heeft geen contra-expertise laten verrichten naar de bevindingen van het documenten- onderzoek vanwege de daaraan verbonden kosten, die hij zelf niet kan dragen.
Ten slotte stelt eiser dat ten onrechte niet alle door hem overgelegde stukken bij de beoordeling van zijn asielaanvraag zijn betrokken.
4. Ingevolge artikel 32, eerste lid, aanhef en onder a, b, c en d, van de Vw 2000 kan een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 28 van de Vw 2000 worden verleend aan de vreemdeling
(a) die verdragsvluchteling is;
(b) die aannemelijk heeft gemaakt dat hij gegronde vrees heeft om aan te nemen dat hij bij uitzetting een reëel risico loopt om te worden onderworpen aan folteringen, aan onmenselijke of vernederende behandelingen of bestraffingen;
(c) van wie naar het oordeel van Onze Minister op grond van klemmende redenen van humanitaire aard die verband houden met de redenen van zijn vertrek uit het land van herkomst, in redelijkheid niet kan worden verlangd dat hij terugkeert naar het land van herkomst, of
(d) voor wie terugkeer naar het land van herkomst naar het oordeel van onze Minister van bijzondere hardheid zou zijn in verband met de algehele situatie aldaar.
Ingevolge het Verdrag betreffende de status van vluchtelingen (Vluchtelingenverdrag) is sprake van vluchtelingschap indien de betrokkene, uit gegronde vrees voor vervolging wegens ras, godsdienst, nationaliteit, politieke overtuiging of het behoren tot een bepaalde sociale groep, zich bevindt buiten het land waarvan hij de nationaliteit bezit en hij de bescherming van dat land niet kan of, uit hoofde van bovenbedoelde vrees, niet wil inroepen.
Ingevolge artikel 31, eerste lid, van de Vw 2000 wordt een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 28 van die wet afgewezen, indien de vreemdeling niet aannemelijk heeft gemaakt dat zijn aanvraag is gegrond op omstandigheden die, hetzij op zich zelf, hetzij in samenhang met andere feiten, een rechtsgrond voor verlening vormen.
Ingevolge artikel 31, tweede lid, aanhef en onder f, van de Vw 2000 wordt bij het onderzoek naar de aanvraag mede betrokken de omstandigheid dat de vreemdeling ter staving van zijn aanvraag geen reis- of identiteitspapieren dan wel andere bescheiden kan overleggen die noodzakelijk zijn voor de beoordeling van zijn aanvraag, tenzij de vreemdeling aannemelijk maakt dat het ontbreken van deze bescheiden niet aan hem is toe te rekenen.
5. Blijkens de jurisprudentie van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (AbRS), onder meer de uitspraak van 27 januari 2003 (LJN: AF5566) en 21 juli 2009 (LJN: BJ3621), behoort de beoordeling van de geloofwaardigheid van de door de vreemdeling in zijn asielrelaas naar voren gebrachte feiten en omstandigheden tot de verantwoordelijkheid van verweerder en kan die beoordeling door de rechter slechts terughoudend worden getoetst. Die jurisprudentie volgend is de vraag aan de orde of verweerder, gelet op de motivering, neergelegd in het voornemen en het bestreden besluit, bezien in het licht van de verslagen van de gehouden gehoren, de daarop aangebrachte correcties en aanvullingen en het gestelde in de zienswijze, in redelijkheid tot zijn oordeel over de geloofwaardigheid van het relaas kon komen.
6.1 In de Vreemdelingencirculaire 2000 (Vc 2000), hoofdstuk C 14/3, heeft verweerder het beleid neergelegd inzake de beoordeling van de geloofwaardigheid van het asielrelaas. Indien zich een van de omstandigheden van artikel 31, tweede lid, a tot en met f, van de Vw 2000 voordoet, doet dit afbreuk aan de geloofwaardigheid van het relaas. Er mogen dan in het relaas geen hiaten, vaagheden, ongerijmde wendingen en tegenstrijdigheden op het niveau van de relevante bijzonderheden voorkomen. Van het relaas moet dan een positieve overtuigingskracht uitgaan.
6.2 Verweerder heeft in redelijkheid het niet overleggen van reis- en identiteitsdocumenten dan wel van andere bescheiden die noodzakelijk zijn voor de beoordeling van de asielaanvraag aan eiser kunnen tegenwerpen en zich op het standpunt mogen stellen dat aldus afbreuk wordt gedaan aan de geloofwaardigheid van de verklaringen van eiser. De reden die eiser heeft aangevoerd voor het ontbreken van enig identiteits- of nationaliteits- bewijs heeft verweerder als volstrekt onvoldoende kunnen afwijzen. Van eiser kon en mocht worden verlangd dat hij, direct bij binnenkomst in Nederland, de bescherming van de Nederlandse autoriteiten had ingeroepen, onder overlegging van alle in zijn bezit zijnde documenten. De verklaring van eiser dat hij zijn reisdocumenten op Schiphol aan zijn begeleider heeft moeten afstaan heeft verweerder in redelijkheid onvoldoende kunnen achten. De rechtbank neemt hierbij in aanmerking dat eiser geen enkel indicatief bewijs van zijn gestelde reis [plaats D]-Genève-Amsterdam heeft kunnen overleggen. Van eiser mocht worden verwacht dat hij informatie had kunnen verstrekken over eenvoudige zaken als de luchtvaartmaatschappijen waarmee hij heeft gevlogen en de duur van de vluchten.
6.3 Voorts heeft verweerder eiser in redelijkheid kunnen tegenwerpen dat hij van de dreigbrieven en politieoproepen slechts kopieën heeft overgelegd, hoewel hij zegt de originele stukken in handen gehad te hebben.
6.4 De rechtbank is met verweerder van oordeel dat eiser diverse tegenstrijdige verklaringen heeft afgelegd omtrent zijn inreis. Zo heeft eiser verklaard dat hij niet is aangehouden, terwijl uit het dossier blijkt dat hem aan de grens de toegang tot Nederland is geweigerd. Bovendien zijn van eiser op Schiphol vingerafdrukken afgenomen. Dit doet afbreuk aan de geloofwaardigheid van eisers verklaringen.
6.5 Voorts heeft eiser tegenstrijdige verklaringen afgelegd over de dreigbrieven die hij zou hebben ontvangen.
Eerst heeft eiser verklaard dat hij dreigbrieven heeft ontvangen op 28 en 30 februari 2008, waarna hij heeft verklaard dat de eerste op 27 februari 2008 kwam en de andere de volgende dag. In het aanvullend gehoor heeft eiser verklaard dat het om drie dreigbrieven ging, waarvan de eerste op 27 februari 2008 kwam en de beide andere op 29 februari 2008. Verder heeft hij bij het aanvullend gehoor op 7 mei 2008 verklaard dat hij de dreigbrieven bij zijn oom heeft ontvangen, terwijl hij later stelt dat de dreigbrieven naar zijn eigen adres zijn gestuurd. Deze tegenstrijdigheden doen ernstig afbreuk aan de geloofwaardigheid van eisers asielrelaas.
6.6 Ook over zijn hoedanigheid van president d’honneur van de ECEED heeft eiser tegenstrijdige verklaringen afgelegd. Hij zou tot juni 2008 voorzitter van de ECEED zijn geweest en aansluitend als president d’honneur zijn benoemd. Op de door eiser overgelegde lidmaatschapskaart, afgegeven op 13 april 2005, wordt eisers functie al omschreven als president d’honneur, terwijl de kaart door een andere voorzitter dan eiser is ondertekend.
6.7 Eiser heeft verder inconsistente verklaringen afgelegd over de dag van de demonstraties. Hij heeft bijvoorbeeld verklaard dat hij op die dag om 18.00 uur werd gebeld door [A], terwijl hij eerder in het gehoor verklaarde dat [A] bij een beschieting eerder op die dag werd gedood. Later heeft eiser verklaard dat [A], zwaar gewond op de grond liggend, eiser zou hebben gebeld. In het nader gehoor van 15 december 2008 heeft eiser verklaard dat hij is gebeld door [E] met de telefoon van [A]. Ook over de omstandigheden waaronder dat telefoontje hem bereikte heeft eiser tegenstrijdige verklaringen afgelegd.
6.8 Ook over zijn jongere broer heeft eiser inconsistente verklaringen afgelegd: deze zou door de militairen zijn meegenomen (nader gehoor van 26 april 2008), later ontkent eiser ooit te hebben gezegd dat zijn broer was gearresteerd (nader gehoor van 15 december 2008).
Verder heeft eiser onduidelijkheid laten ontstaan over de betekenis van [plaats C] ([plaats C1]) voor hem en zijn familie: eerst heeft hij gesteld in [plaats D] te zijn geboren en zijn vader in [plaats C1], later heeft eiser genoemd dorp aangeduid als zijn geboortedorp.
7. In opdracht van verweerder is op 13 mei 2009 onderzoek gedaan naar de betrouwbaarheid van een aantal door eiser overgelegde documenten. Volgens de Verklaring van onderzoek van 15 mei 2009 bestaat ernstige twijfel aan de echtheid en het bevoegd opgemaakt zijn van enkele van de onderzochte documenten. Ten aanzien van een bevel tot voorlopige hechtenis (Mandat de detention provisoire) is vastgesteld dat dit document mogelijk niet echt is en met aan zekerheid grenzende waarschijnlijkheid niet bevoegd is opgemaakt en afgegeven. Ten aanzien van twee oproepingen is vastgesteld dat deze hoogstwaarschijnlijk niet echt zijn en hoogstwaarschijnlijk niet door de bevoegde autoriteiten zijn opgemaakt en afgegeven. Ten aanzien van de lidmaatschapskaart van de ECEED is vastgesteld dat deze met een grote mate van zekerheid als onbetrouwbaar wordt gezien. Deze bevindingen heeft verweerder mede aan eiser tegengeworpen.
7.1 Volgens vaste jurisprudentie van de AbRS krijgt een vreemdeling geen inzage in het referentiemateriaal dat bij het documentonderzoek wordt gehanteerd, zulks in verband met de noodzaak tot geheimhouding van de methoden en technieken die door verweerder bij het documentonderzoek worden toegepast. Zou dit anders zijn, dan zouden kwaadwillende vreemdelingen bij het overleggen van vervalste documenten op de onderzoeksmethoden en het kennisniveau van verweerder kunnen inspelen. Hierdoor ontstaat voor de vreemdeling echter tevens een nadelige bewijspositie, die zelfs door het laten verrichten van een contra- expertise niet kan worden ondervangen. Op de rechtbank rust daarom de plicht om in deze positie van bewijsnood voor de vreemdeling enigermate compenserend op te treden door, indien de vreemdeling daarom verzoekt, verweerder te verzoeken om overlegging van het bij het onderzoek gehanteerde referentiemateriaal onder het zegel van artikel 8:29 van de Awb, zodat, na een rechterlijke beoordeling van verweerders beroep op dat artikel, alleen de rechtbank van het referentiemateriaal kan kennisnemen.
De rechtbank heeft daarom, gelet op de noodzaak tot ongelijkheidscompensatie tussen partijen op dit punt, niet berust in de aanvankelijke weigering van verweerder om het relevante referentiemateriaal over te leggen. Verweerder heeft zich later alsnog bereid verklaard de verzochte stukken ter vertrouwelijke kennisneming door alleen de rechtbank over te leggen. De rechtbank heeft kennis genomen van bedoelde stukken en kan, gelet op de van eiser verkregen toestemming, mede daarop haar oordeel baseren.
Kennisneming van het referentiemateriaal heeft de rechtbank tot het oordeel gebracht dat verweerder zijn oordeel over de betrouwbaarheid van enkele documenten betreffende eiser op goede gronden op de Verklaring van onderzoek van 15 mei 2009 heeft gebaseerd, aangezien het onderzoek zorgvuldig is uitgevoerd en de onderzoekers hun bevindingen overtuigend hebben gemotiveerd en op basis van de bevindingen van het verrichte onderzoek in redelijkheid heeft kunnen komen tot zijn oordeel over de betrouwbaarheid van de eerder genoemde documenten, een en ander zoals in de Verklaring van onderzoek verwoord. Eiser heeft derhalve ter staving van zijn asielrelaas onbetrouwbare documenten overgelegd. Verweerder heeft eiser dat in redelijkheid mogen tegenwerpen.
8. Gelet op de tegenspraak in de verklaringen van eiser en de conclusie ten aanzien van de onbetrouwbaarheid van een aantal door eiser overgelegde documenten heeft verweerder in redelijkheid kunnen concluderen dat van het asielrelaas van eiser geen positieve overtuigingskracht uitgaat en dat dit relaas ongeloofwaardig moet worden geacht. Verweerder heeft daarom aan de inhoudelijke toetsing van het asielrelaas voorbij mogen gaan.
9. Verweerder heeft, gelet op het advies van de GGD-arts van 7 mei 2008, uit de MAPP-rapportage van 27 april 2008 mogen afleiden dat het vermogen van eiser om coherent en consistent te verklaren vanwege zijn psychische problemen niet zodanig was beïnvloed dat hij niet in staat moest worden geacht om op eenvoudige vragen (juist) te antwoorden. Evenmin is gebleken dat de geconstateerde ongerijmdheden, vaagheden en tegenstrijdigheden in de verklaringen van eiser aan zijn psychische gesteldheid moeten worden geweten. Blijkens het rapport van het aanvullend nader gehoor op 7 mei 2008 verklaarde eiser dat er geen medische redenen waren waarom dat gehoor niet kon plaatsvinden en voorts dat hij juist gehoord wilde worden.
10. Gelet op het voorgaande heeft verweerder zich terecht op het standpunt gesteld dat eiser niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij gegronde vrees heeft voor vervolging als bedoeld in het Vluchtelingenverdrag. Eiser komt derhalve niet in aanmerking voor een verblijfsvergunning op grond van artikel 29, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vw 2000.
11. Gelet op de vorige rechtsoverweging heeft verweerder zich terecht op het standpunt gesteld dat eiser niet aannemelijk heeft gemaakt dat er individuele, hem persoonlijk betreffende gronden zijn om aan te nemen dat hij bij terugkeer een reëel risico loopt te worden onderworpen aan foltering dan wel aan onmenselijke of vernederende behandelingen of bestraffingen als bedoeld in artikel 29, eerste lid, aanhef en onder b, van de Vw 2000.
12. Evenmin is gebleken van klemmende redenen van humanitaire aard, die verband houden met de redenen van het vertrek van eiser uit het land van herkomst. Daartoe wordt overwogen dat eiser op deze grond tot verlening van een verblijfsvergunning geen beroep heeft gedaan en dat ook anderszins niet is gebleken van het bestaan van klemmende redenen die tot een inwilliging van eisers aanvraag zouden moeten leiden. Verweerder heeft zich derhalve terecht op het standpunt gesteld dat eiser niet in aanmerking komt voor een verblijfsvergunning als bedoeld in artikel 29, eerste lid, aanhef en onder c, van de Vw 2000.
13. Met betrekking tot de stelling van eiser dat hij diverse keren niet is gehoord door een beëdigde tolk overweegt de rechtbank dat eiser dit pas in beroep heeft opgeworpen. Voorts blijkt uit de stukken, waaronder de rapporten van de diverse gehoren, niet van communicatieproblemen. Eiser heeft voorts niet concreet aangegeven op welke punten de vertaling door de tolk onjuist zou zijn of op welk punt sprake is geweest van problemen in de communicatie. De rechtbank acht dan ook geen grond aanwezig voor het oordeel dat er sprake is van onjuiste vertaling door de tolk of communicatieproblemen, die kunnen verklaren waarom het asielrelaas van eiser positieve overtuigingskracht ontbeert.
14. Verweerder heeft, gelet op de voorgaande overwegingen, de aanvraag van eiser op goede gronden afgewezen.
15. Het beroep is ongegrond.
16. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De rechtbank
verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J.W.H.B. Sentrop, rechter-plv., in aanwezigheid van
mr. I.N. Powell, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 31 januari 2013.
griffier rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kan binnen vier weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.