ECLI:NL:RBDHA:2013:BZ2413

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
26 februari 2013
Publicatiedatum
8 april 2013
Zaaknummer
C/09/432100/FT-RK 12.3030
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Faillissementsaanvraag door bedrijfspensioenfonds en administratieve onduidelijkheden

Op 26 februari 2013 heeft de Rechtbank Den Haag uitspraak gedaan in een faillissementsprocedure die was aangespannen door de stichting STICHTING BEDRIJFSPENSIOENFONDS [X.] en de stichting STICHTING SOCIAAL FONDS [Y.]. De zaak betrof een aanvraag tot faillietverklaring van de vennootschap [C.] V.O.F. en haar vennoten [A.] en [B.]. De verzoeksters stelden dat er onbetaalde facturen waren, die voortkwamen uit ambtshalve aanslagen en premienota's met betrekking tot pensioenregelingen. De rechtbank heeft de feiten en de administratieve onduidelijkheden rondom de betalingen en verrekeningen uitvoerig beoordeeld.

De rechtbank constateerde dat de faillissementsprocedure niet bedoeld is om geschillen over administratieve onduidelijkheden te laten voortbestaan, vooral niet als dit kan leiden tot het einde van gezonde ondernemingen. De rechtbank oordeelde dat de verzoeksters onvoldoende bewijs hadden geleverd dat de verweerders in een toestand verkeerden waarin zij hadden opgehouden te betalen. De onduidelijkheid over de verrekeningen en de administratieve afhandeling door de verzoeksters droeg bij aan de beslissing van de rechtbank.

Uiteindelijk heeft de rechtbank het verzoek tot faillietverklaring afgewezen, omdat niet summierlijk was gebleken van feiten of omstandigheden die erop wezen dat de verweerders niet meer aan hun betalingsverplichtingen konden voldoen. De uitspraak werd gedaan door rechter G.H.M. Smelt en is openbaar uitgesproken in aanwezigheid van griffier R. Becker.

Uitspraak

rekestnummer: C/09/432100/FT-RK 12.3030
uitspraakdatum: 26 februari 2013
RECHTBANK DEN HAAG
Team Insolventies – enkelvoudige kamer
1. de stichting STICHTING BEDRIJFSPENSIOENFONDS [X.],
gevestigd te [vestigingsplaats], hierna “verzoekster sub 1”,
en
2. de stichting STICHTING SOCIAAL FONDS [Y.]
gevestigd te [vestigingsplaats], hierna “verzoekster sub 2”,
verzoeksters,
advocaat: mr J.A. Trimbach
proces-advocaat: mr G. Janssen,
hebben een verzoekschrift met bijlagen ingediend strekkende tot faillietverklaring van:
[C.] V.O.F. en van haar vennoten
[A.] en [B.],
verweerders.
advocaat mr F. Yildiz
Het verzoekschrift is op 12 en 19 februari 2013 behandeld in raadkamer. Namens verzoeksters is verschenen en gehoord mr. Janssen; bij de voortgezette behandeling op 19 februari 2013 is op verzoek van de rechtbank tevens F. Timmer namens verzoekster sub 1 verschenen en gehoord. Verweerders [A.] en [B.] zijn eveneens verschenen en gehoord, alsmede hun advocaat mr Yildiz.
Facturen en betalingen
Bij brief van 28 januari 2013 heeft de advocaat van verzoeksters, mr Trimbach, aan de advocaat van verweerders laten weten:
“Ten aanzien van de facturen die aan het faillissementsrekest ten grondslag liggen zijn de navolgende facturen niet voldaan:
- 10420162 : € 227,21
- 10420163 : € 600,00
Totaal : € 827,21”
Verder vermeldt hij het bedrag van de buitengerechtelijke kosten, de wettelijke renten en de kosten van de faillissementsaanvraag. Hij vervolgt:
“De door u overgelegde creditfacturen met de nummers 1054588 en 1054589 ten bedrage in totaal € 454,22 zijn aangewend ter voldoening van factuur 10451202 ten bedrage van € 600,-. Op 12 september jl. is van uw cliënten een bedrag van € 145,58 ontvangen Ook dat bedrag is aangewend ter voldoening van factuur 10451202 als gevolg waarvan ten aanzien van factuur 10451202 niets meer resteert te voldoen.”
Uit de gemelde facturen – gemakshalve ingekort – ‘162’ en ‘163’ (productie 4 bij het verzoekschrift), blijkt dat het in beide gevallen gaat om een ambtshalve aanslag pensioenregeling gedateerd 12 juni 2012, de eerste over de periode maart 2012, de tweede over de periode april 2012.
Als productie 3 bij het verweerschrift zijn onder meer twee nota’s overgelegd, 10504588 en 10504589. Dat zijn premienota’s, waarbij over de periodes maart 2012 en april 2012 de (daadwerkelijke) premie van € 372,79 is vastgesteld. Die premie wordt telkens gecorrigeerd met de ambtshalve aanslagen van € 600,-, zodat een creditbedrag van € 227,21 resteert.
Eveneens wordt bij productie 3 een uitdraai overgelegd van twee betalingen, gedateerd 10 december 2012, aan 653868928 – het nummer als vermeld op de nota’s van verzoekster 1 – beide ten bedrage van € 372,79. Bij de ene boeking wordt notanummer 10504588 vermeld, bij de ander 10504588.
Toerekening en verrekening
Artikel 6:43 van het Burgerlijk Wetboek (BW) luidt
1. Verricht de schuldenaar een betaling die zou kunnen worden toegerekend op twee of meer verbintenissen jegens een zelfde schuldeiser, dan geschiedt de toerekening op de verbintenis welke de schuldenaar bij de betaling aanwijst.
2. Bij gebreke van zodanige aanwijzing geschiedt de toerekening in de eerste plaats op de opeisbare verbintenissen. Zijn er ook dan nog meer verbintenissen waarop de toerekening zou kunnen plaatsvinden, dan geschiedt deze in de eerste plaats op de meest bezwarende en zijn de verbintenissen even bezwarend, op de oudste. Zijn de verbintenissen bovendien even oud, dan geschiedt de toerekening naar evenredigheid.
Artikel 6:137, eerste lid, BW luidt:
Voor zover een verrekeningsverklaring onvoldoende aangeeft welke verbintenissen in de verrekening zijn betrokken, geldt de volgorde van toerekening, aangegeven in de artikelen 43 lid 2 en 44 lid 1.
Beoordeling
Namens verzoeksters is met stukken, waaronder het uitvoeringsreglement van verzoekster sub 1, toegelicht hoe de vermeende schulden zijn ontstaan. Die toelichting en de overige merites van de zaak brengen de rechtbank tot uitgebreidere overwegingen dan in faillissementsvonnissen gebruikelijk.
De gang van zaken van de uitnodiging en herinnering om zich aan te melden tot het opleggen van de ambtshalve nota’s is helder toegelicht. Uit de toelichting blijkt dat in deze zaak – maar ook in algemene zin – ambtshalve aanslagen worden opgelegd als aangeslotenen geen opgave van gegevens doen, zij het door niet aan te melden, zij het door na aanmelding geen gegevens door te geven. Ook in dit geval lijkt grond te zijn geweest aanvankelijk ambtshalve aanslagen op te leggen: ‘162’ en ‘163’. Toen alsnog gegevens werden verstrekt zijn – wederom gemakshalve ingekort – ‘588’en ‘589’ vastgesteld. Waar Timmer betoogd heeft dat dit een nette handelwijze is, juist bedoeld om duidelijkheid te scheppen, lijkt dat ook het geval te zijn.
Verweerders betalen hun nota’s onder vermelding van ‘588’ en ‘589’, hetgeen creditnota’s zijn. Voor een ieder is duidelijk dat door vermelding van de notanummers ‘588’en ‘589’ verweerders de betaling verrichten die moet worden toegerekend aan de premiemaanden uit die nota’s, maart 2012 en april 2012. Die bedragen komen ook overeen met de verschuldigde premie over die maanden.
De onduidelijkheid ontstaat echter als verzoekers betaling verwachten onder vermelding van de aanvankelijke nota’s ‘162’ en ‘163’. Kennelijk wordt de betaling onder vermelding van ‘588’ wel toegerekend aan ‘162’, maar ondanks het creditbedrag op ‘588’ van € 227,21 blijft ‘162’ vervolgens wel openstaan voor € 227,21. De twee creditbedragen van € 227,21 van ‘588’ en ‘589’ zijn door verzoekster aangewend ter verrekening met 10451202.
Het ontbreken van een mededeling aan aangeslotenen over die verrekening versterkt de onduidelijkheid.
Die wordt direct verder versterkt omdat die verrekening evenmin in lijn is met de wettelijke verrekeningsvolgorde. Bij ontbreken van een verrekeningsverklaring – zo die niet al op grond van artikel 6:127, eerste lid, BW een constitutief vereiste is – wordt immers, nu alle vorderingen opeisbaar zijn en er geen verschil in bezwarendheid is gesteld of gebleken, toerekening aan de oudste nota’s voorgeschreven. Blijkens het door Timmer ter zitting overgelegde overzicht dateert 10541202 van 12 juli 2012 en is daarmee een maand jonger dan ‘162’ en ‘163’.
Overigens is ook onduidelijk waarom de daadwerkelijke premiebedragen blijkens ‘588’ en ‘589’ worden gecorrigeerd met de € 600,- van ‘162’ en ‘163’, terwijl de daaruit voortkomende creditbedragen andersom niet met ‘162’ en ‘163’, maar vervolgens met 10541202 worden verrekend.
Op datzelfde overzicht van Timmer – dat aan het proces-verbaal van de zitting zal worden gehecht en dat volgens Timmer actueel is – staat in de kolom ‘Betaald’ een totaalbedrag van
€ 531,81 aan betalingen vermeld, terwijl de betalingen van 10 december 2012 samen al
€ 745,58 belopen, zodat ook de administratie van verzoekster niet in lijn is met de betaalbewijzen.
Doordat de gewraakte hoofdvorderingen door de brief van 28 januari 2013 beperkt zijn tot ‘162’ en ‘163’ is de kwestie in dit geval betrekkelijk overzichtelijk gebleven. Bij meer facturen zouden deze verrekeningen tot nog onduidelijker en zelfs volkomen onoverzichtelijke situaties leiden. De bereidwilligheid van Timmer en mr Janssen om op vraag van de rechtbank een toelichting te geven op een en ander heeft ook bijgedragen aan enig inzicht in de situatie. Het is echter aannemelijk dat de ‘dagelijkse communicatie’ tussen verzoeksters en de aangeslotenen dit inzicht aan de laatsten niet verschaft.
In elk geval maakt de onduidelijkheid die verzoeksters met hun verrekeningsmethoden – zelfs niet altijd in lijn met de wettelijke volgorde uit het BW – in het leven roepen, dat de betwisting van verweerders dat de vorderingen betaald zijn – in dit geval ook nog eens onderbouwd met concrete betalingen – voldoende is om het vorderingrecht van verzoeksters niet summierlijk gebleken te achten.
De faillissementsprocedure is niet bedoeld om geschillen over administratieve onduidelijkheden te laten voortbestaan en tegelijkertijd de aangeslotenen tot betaling te dwingen, mogelijk met het einde van gezonde ondernemingen tot gevolg.
Ook de overgelegde steunvordering van de belastingdienst is door de betwisting daarvan niet summierlijk gebleken.
Al met al is niet summierlijk gebleken van het bestaan van feiten of omstandigheden welke aantonen dat verweerders in de toestand verkeren dat zij hebben opgehouden te betalen. Het verzoek tot faillietverklaring dient derhalve te worden afgewezen.
BESLISSING
De rechtbank:
- wijst af het verzoek tot faillietverklaring van:
[C.] V.O.F.,
ingeschreven bij de Kamer van Koophandel en Fabrieken
voor Den Haag onder nummer: [xxxxxxxx],
en
[A.],
geboren op [geboortedatum] 1993 te [geboorteplaats],
en
[B.]
geboren op [geboortedatum] 1976 te [geboorteplaats] (Turkije).
Gewezen door mr. G.H.M. Smelt en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 26 februari 2013, in tegenwoordigheid van R. Becker, griffier.
Tegen deze uitspraak kan degene die is verschenen en aan wie de Faillissementswet dat recht toekent, uitsluitend via een advocaat binnen acht dagen na de dag van deze uitspraak hoger beroep instellen bij een verzoekschrift, in te dienen ter griffie van het gerechtshof te Den Haag.