Registratienummer: AWB 13/4132 (verzoek)
AWB 13/4129 (beroep)
Datum uitspraak: 1 maart 2013
Ingevolge artikel 8:84 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in samenhang met artikel 71 van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000)
[verzoekster],
geboren op [geboortedatum],
v-nummer [nummer],
van Eritrese nationaliteit,
verzoekster,
gemachtigde mr. N. Akbalik,
de Staatssecretaris van Veiligheid en Justitie,
Immigratie- en Naturalisatiedienst,
Verweerder
(onder verweerder wordt tevens verstaan de rechtsvoorganger(s) van de Staatssecretaris van Veiligheid en Justitie).
Bij besluit van 11 februari 2013 heeft verweerder de aanvraag van verzoekster van
1 februari 2013 tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd afgewezen. Dit besluit is bekendgemaakt in het Aanmeldcentrum te Zevenaar. Verzoekster heeft daartegen op 12 februari 2013 beroep ingesteld. Verzoekster is meegedeeld dat zij de behandeling van het beroep niet in Nederland mag afwachten. Bij verzoekschrift van 12 februari 2013 heeft verzoekster verzocht de voorlopige voorziening te treffen dat uitzetting achterwege wordt gelaten tot op het beroep is beslist.
Verweerder heeft de op de zaak betrekking hebbende stukken overgelegd.
De openbare behandeling van het verzoek heeft plaatsgevonden ter zitting van 22 februari 2013. Verzoekster is verschenen, bijgestaan door haar gemachtigde. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen door mr. R.P.G. van Bel.
1. Ingevolge artikel 8:81 van de Awb kan de voorzieningenrechter van de rechtbank die bevoegd is in de hoofdzaak, indien tegen een besluit bij de rechtbank beroep is ingesteld, op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.
2. Indien de voorzieningenrechter van oordeel is dat nader onderzoek na de zitting redelijkerwijs niet kan bijdragen aan de beoordeling van de zaak, kan hij op grond van artikel 8:86 van de Awb, onmiddellijk uitspraak doen in de hoofdzaak. Daarvoor bestaat aanleiding.
3. Ingevolge artikel 8:1, eerste lid, gelezen in samenhang met artikel 8:69 van de Awb, dient de rechtbank het bestreden besluit - de motivering waarop dit besluit berust daaronder begrepen - te toetsen aan de hand van de tegen dat besluit aangevoerde beroepsgronden.
4. Ter staving van haar asielaanvraag heeft verzoekster, zakelijk weergegeven, naar voren gebracht dat zij in juli 2010, samen met een aantal klasgenoten, naar een militair kamp is gebracht voor een militaire training van 45 dagen. In die periode is zij verkracht door de leider van haar compagnie. Na afloop van de 45 dagen liet deze haar niet terugkeren naar haar school, zij mocht het kamp niet meer verlaten. Op 30 augustus 2010 is verzoekster ontsnapt waarna ze ongeveer drie maanden bij haar nichtje heeft verbleven. Op 7 december 2010 is zij naar Ethiopië gevlucht, waar zij in een opvangcentrum terecht is gekomen. Vervolgens is zij via Soedan naar Uganda gereisd, waar haar vriend, thans echtgenoot, als vrachtwagenchauffeur werkte. Zij verbleef illegaal bij hem, totdat hij tijdens een rit naar Soedan in oktober 2012 is verdwenen. Daarop is verzoekster van Uganda naar Nederland gereisd.
5. Verweerder heeft de aanvraag afgewezen en heeft daaraan het volgende, kort samengevat, ten grondslag gelegd. Aan verzoekster wordt artikel 31, tweede lid, aanhef en onder f, van de Vw 2000 tegengeworpen, en haar asielrelaas ontbeert positieve overtuigingskracht. Daarbij heeft verweerder zich specifiek nog op het standpunt gesteld dat in het geval van verzoekster onduidelijk is wanneer en op welke wijze zij uit Eritrea is vertrokken en waar zij na haar vertrek heeft verbleven. Niet is vast komen te staan of zij Eritrea al dan niet met toestemming van de autoriteiten heeft verlaten. Dit maakt volgens verweerder dat zij het onmogelijk heeft gemaakt om bepaalde van belang zijnde aspecten te beoordelen.
6. Hiermee kan verzoekster zich niet verenigen. Op hetgeen zij in dat verband naar voren heeft gebracht wordt, voor zover van belang, in het navolgende ingegaan.
7. De voorzieningenrechter overweegt als volgt.
8. Ingevolge artikel 31, eerste lid, van de Vw 2000 wordt een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd afgewezen indien de vreemdeling niet aannemelijk heeft gemaakt dat zijn aanvraag is gegrond op omstandigheden die, hetzij op zichzelf, hetzij in verband met andere feiten, een rechtsgrond voor verlening vormen. Bij de beoordeling worden de in artikel 31, tweede lid, van de Vw 2000 bedoelde omstandigheden betrokken.
Op grond van artikel 31, tweede lid, aanhef en onder f, van de Vw 2000 wordt bij de beoordeling van de aanvraag mede betrokken de omstandigheid dat de vreemdeling ter staving van zijn aanvraag geen reis- of identiteitspapieren dan wel andere bescheiden kan overleggen die noodzakelijk zijn voor de beoordeling van zijn aanvraag, tenzij de vreemdeling aannemelijk kan maken dat het ontbreken van deze bescheiden niet aan hem is toe te rekenen.
9. Naar het oordeel van de voorzieningenrechter heeft verweerder kunnen tegenwerpen dat verzoekster, die per vliegtuig van Uganda naar Nederland is gereisd, geen documenten ter onderbouwing van deze reis heeft overgelegd. Dat zij dergelijke documenten nooit in handen zou hebben gehad heeft verweerder onaannemelijk kunnen achten. Het is immers algemeen bekend dat personen die van buiten het Schengengebied komen bij aankomst aan een persoonlijke controle worden onderworpen. Het in beroep overgelegde artikel uit de IJmuider Courant doet hieraan niet af. Uit dat artikel blijkt weliswaar dat een aantal personen met gebruikmaking van onder valse voorwendselen verkregen visa vanuit Uganda naar Nederland is gereisd, met tussenstops elders in Europa, maar uit dat artikel kan niet worden afgeleid dat deze personen de gebruikte documenten niet zelf in handen hebben gehad en hebben moeten tonen. Nu verweerder het ontbreken van documenten ter onderbouwing van haar reisroute aan verzoekster heeft kunnen tegenwerpen dient van het asielrelaas een positieve overtuigingskracht uit te gaan.
10. Naar het oordeel van de voorzieningenrechter heeft verweerder zich op het standpunt kunnen stellen dat het relaas een dergelijke overtuigingskracht ontbeert. Daartoe heeft verweerder kunnen overwegen dat het niet aannemelijk is dat verzoekster niet zou hebben gepoogd over de compagnieleider te klagen bij een hogere commandant. Verder heeft verweerder ongeloofwaardig kunnen achten dat de compagnieleider haar dicht bij zich hield en in de gaten hield en dat er geen kans was om te ontsnappen terwijl zij wel eenvoudig contact kon krijgen met burgers die op het kamp werkzaam waren en dat zij zeer eenvoudig heeft kunnen ontsnappen. De door haar gestelde strenge bewaking verhoudt zich immers niet met de stelling dat de compagnieleider op het moment dat hij naar een vergadering ging, geen enkele soldaat heeft achtergelaten om het kamp en verzoekster te bewaken. In dat verband heeft verweerder ook kunnen overwegen dat het niet geloofwaardig is dat verzoekster een vrouw in de keuken heeft gesproken, haar verhaal heeft gedaan en dat die vrouw vervolgens direct zou hebben besloten een zeer groot risico te nemen door haar te helpen ontsnappen.
Verder heeft verweerder zich op het standpunt kunnen stellen dat verzoekster haar recente verblijf in Eritrea, tot december 2010, niet aannemelijk heeft gemaakt. In dat verband heeft verweerder kunnen tegenwerpen dat verzoekster niet in staat is geweest gebeurtenissen te noemen in Mynephi, alwaar zij zou hebben verbleven voor de militaire training, of in Senafe, waar zij na haar ontsnapping heen zou zijn gevlucht. Verweerder heeft gevraagd naar gebeurtenissen in die plaatsen tijdens haar recente verblijf zoals belangrijke personen die zijn overleden, gebouwen die zijn vernield, en sportwedstrijden of festivals die zijn gehouden. Evenmin weet verzoekster waarover de mensen in Mynephi en Senafe destijds spraken. Dat, zoals verzoekster stelt, van verweerder kan worden verwacht aan te geven welke gebeurtenissen zij had moeten noemen volgt de voorzieningenrechter niet. Niet is immers aannemelijk dat in deze plaatsen in de betreffende periodes helemaal niets meldenswaardig zou zijn gebeurd en dat verzoekster ook niet zou weten waarover de mensen destijds spraken. Daarbij heeft te gelden dat het aan verzoekster is haar relaas, dus ook het door haar gestelde verblijf aldaar, aannemelijk te maken.
Ten aanzien van de door verzoekster gestelde reis van Eritrea naar Uganda heeft verweerder zich op het standpunt kunnen stellen dat het niet geloofwaardig is dat zij, na drie maanden in Senafe te hebben verbleven, zonder voorzorgsmaatregelen te nemen, alleen, lopend, de grens met Ethiopië zou zijn overgegaan, waarbij zij ook niet zou weten waar zij die grens is gepasseerd. Ten aanzien van de reis van Ethiopië naar Oeganda heeft verweerder het ongeloofwaardig kunnen achten dat zij niet zou weten hoeveel haar vriend zou hebben betaald, noch hoe dat geld vanuit Oeganda in Ethiopië terecht is gekomen. Het geld voor de reis van Oeganda naar Nederland zou vervolgens zijn betaald door een tante in de Verenigde Staten, terwijl verzoekster niet weet waar die tante woont.
11. Uit het voorgaande volgt dat verweerder de verklaringen over de gebeurtenissen in het militaire kamp, de ontsnapping en daarmee ook verzoeksters desertie uit het Eritrese leger, ongeloofwaardig heeft kunnen achten. Hierin heeft verweerder dan ook terecht geen aanleiding gezien een verblijfsvergunning te verlenen. Het betoog van verzoekster op dit punt faalt.
12. Verder heeft verzoekster betoogd dat zij vanwege haar illegale uitreis bij terugkeer onmenselijk behandeld zal worden en dat gedwongen terugkeer, ongeacht een legale of illegale uitreis, zonder meer strijdig is met artikel 3 van het Verdrag tot bescherming van de Rechten van de Mens en de fundamentele vrijheden (hierna: EVRM). Zij heeft in dit verband verwezen naar een brief van verweerder van 25 januari 2012 over de wijziging van het landgebonden beleid voor Eritrea en de uitspraak van de Afdeling van 26 oktober 2011 (JV 2011, 506).
13. De genoemde brief van verweerder ziet op het landgebonden beleid inzake Eritrea, zoals opgenomen in paragraaf C24/9 van de Vreemdelingencirculaire 2000 (hierna: Vc 2000). Dit bepaalt, voor zover thans van belang, als volgt:
“3.7. Personen die illegaal zijn uitgereisd
Jaarlijks vlucht een groot aantal Eritreeërs illegaal de grens met Soedan en Ethiopië over. Uit het algemeen ambtsbericht blijkt dat er verschillende berichten zijn van illegaal uitgereisde personen die na terugkeer direct werden opgepakt en voor korte of langere tijd zijn gedetineerd. In beginsel loopt iedereen die Eritrea illegaal uitreist een risico.
Bepaalde groepen, zoals politieke opposanten, journalisten, dienstplichtontduikers, deserteurs en personen die een ‘nieuwe’ religie aanhangen, lopen bij illegale uitreis een verhoogd risico. Zij worden in de regel zwaarder gestraft.
Indien een vreemdeling illegaal is uitgereisd, wordt in beginsel aangenomen dat hij bij terugkeer naar Eritrea een risico loopt op behandeling als bedoeld in artikel 3 EVRM en kan hij op grond van artikel 29, eerste lid, onder b, Vw in aanmerking komen voor een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd, behoudens de gebruikelijke contra-indicaties.
Uit het algemeen ambtsbericht blijkt niet dat iemand die legaal is uitgereisd bij terugkeer een reëel risico loopt op vervolging of schending van artikel 3 EVRM. Er kan door de Eritrese autoriteiten mogelijk een onderzoek worden ingesteld en betrokkene kan, afhankelijk van het onderzoeksresultaat, vervolgens worden ondervraagd en een geldboete moeten betalen.
Indien de vreemdeling het land legaal heeft verlaten, komt hij bij de beoordeling in beginsel niet in aanmerking voor een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd op grond van gegronde vrees voor vervolging of risico op 3 EVRM-schending, tenzij er individuele gronden zijn om een vergunning te verlenen.
Uit het algemeen ambtsbericht blijkt dat vreemdelingen die gedwongen terugkeren naar Eritrea, bij terugkeer de kans lopen op gevangenschap (voor onbepaalde tijd), mishandeling en foltering (soms de dood tot gevolg hebbend).
Gedwongen terugkeer van vreemdelingen naar Eritrea zal niet plaatsvinden. Aangenomen wordt dat bij gedwongen terugkeer, zowel na legale als na illegale uitreis, een risico op schending van artikel 3 EVRM aanwezig is.
Uitgangspunt is dat een vreemdeling die legaal, met toestemming van de Eritrese autoriteiten, is uitgereisd, zelfstandig kan terugkeren. Van hen wordt verwacht dat zij, indien de aanvraag wordt afgewezen, zelfstandig terugkeren. Bij deze groep zal dan ook niet op voorhand worden aangenomen dat bij terugkeer naar Eritrea sprake is van een schending van artikel 3 EVRM.”
14. Vooropgesteld moet worden dat de Eritrese nationaliteit van verzoekster, die een echt bevonden nationale identiteitskaart heeft overgelegd, niet in geschil is. Evenmin is in geschil dat verweerder aan haar geen verblijfsalternatief in Uganda of elders tegenwerpt en van haar verwacht dat zij terugkeert naar Eritrea.
15. Ten aanzien van de vraag of verzoekster op grond van paragraaf C24/9.3.7 van de Vc 2000 in aanmerking moet komen voor een verblijfsvergunning op grond van artikel 29, eerste lid, onder b, van de Vw 2000 omdat zij illegaal is uitgereisd, overweegt de voorzieningenrechter dat het aan verzoekster is haar illegale uitreis aannemelijk te maken. Verweerder heeft bij de beoordeling van de geloofwaardigheid van het asielrelaas ook specifiek de geloofwaardigheid van het moment en de wijze van vertrek uit Eritrea beoordeeld. Zoals hiervoor overwogen heeft verweerder zich in dat verband op het standpunt kunnen stellen dat het gestelde vertrek in december 2010 en de gestelde wijze van uitreizen positieve overtuigingskracht ontberen en dus ongeloofwaardig zijn. Nu de door verzoekster gestelde wijze van uitreizen ongeloofwaardig kon worden geacht, heeft verweerder zich op het standpunt kunnen stellen dat niet aannemelijk is gemaakt dat verzoekster illegaal is uitgereisd.
16. Ten aanzien van het betoog dat gedwongen terugkeer, ongeacht de legaliteit van de uitreis, strijdig zou zijn met artikel 3 van het EVRM, overweegt de voorzieningenrechter als volgt.
17. Niet in geschil is dat verweerder niet bevoegd is verzoekster uit te zetten, omdat aangenomen wordt dat bij gedwongen terugkeer, zowel na legale als na illegale uitreis, een risico op schending van artikel 3 EVRM aanwezig is. Zoals ter zitting besproken volgt dit ook uit paragraaf C24/9.3.7 van de Vc 2000. In het bestreden besluit is, onder het kopje “Rechtsgevolgen van deze beschikking”, echter bepaald dat op verzoekster de verplichting rust Nederland binnen vier weken te verlaten bij gebreke waarvan zij kan worden uitgezet. Nu niet in geschil is dat verzoekster bij gebreke van vrijwillig vertrek niet kan worden uitgezet, is de bestreden beschikking in zoverre onzorgvuldig en in strijd met dit beleid tot stand gekomen.
18. Dit gebrek kan naar het oordeel van de voorzieningenrechter niet worden hersteld met de bevestiging ter zitting dat verzoekster niet zal worden uitgezet. Daartoe overweegt de voorzieningenrechter dat uit vaste jurisprudentie van de Afdeling, zie onder meer de uitspraken van 29 mei 2001 (JV 2001, 166) en 2 maart 2005 (JV 2005, 160), volgt dat de beslissing tot uitzetting geen zelfstandig deelbesluit is binnen de meeromvattende beschikking op de aanvraag om een verblijfsvergunning, maar dat de bevoegdheid tot uitzetting een rechtsgevolg van rechtswege is van de afwijzing van die aanvraag en dat die bevoegdheid niet discretionair van aard is. Dat als gevolg van die afwijzing de bevoegdheid tot uitzetting ontstaat, dient bij het nemen van de beslissing op de aanvraag te worden betrokken.
19. De Afdeling heeft in de uitspraak van 9 juni 2004 (zaaknummer 200308511/1, www.raadvanstate.nl) in dit verband nog overwogen:
“2.5.3. Dit vindt bevestiging in de geschiedenis van de totstandkoming van artikel 45, eerste lid, aanhef en onder b, van de Vw 2000, ingevolge welke bepaling de vreemdeling Nederland eigener beweging dient te verlaten binnen de in artikel 62 gestelde termijn, bij gebreke waarvan deze kan worden uitgezet.
Uit de toelichting op deze bepaling (Kamerstukken II 1998-1999, 26 732, nr. 3, p. 35 en 65) valt op te maken dat met de woorden "kan worden uitgezet" niet beoogd is naast de toepassing in de meeromvattende beschikking van de wettelijke toelatingscriteria en nadat is geconstateerd dat daaraan niet is voldaan, ruimte te scheppen voor discretie wat betreft een mogelijke uitzetting ter invulling waarvan afzonderlijke besluitvorming zou moeten plaatsvinden. De bevoegdheid tot uitzetten wordt aangemerkt als het gevolg van het niet toelaten. Het niet mogen uitzetten wordt opgevat als een omstandigheid die de rechtmatigheid van de afwijzende beslissing aantast. Zo wordt vermeld dat de rechter kan oordelen dat de afwijzing van de aanvraag redelijkerwijs niet in stand kan blijven, indien de uitzetting van de vreemdeling tot schending van een verdragsverplichting zou leiden en dat de rechter in het oordeel over de afwijzing van de aanvraag zal betrekken dat de afwijzing de uitzetting betekent.
Met de woorden "kan worden uitgezet" is slechts beoogd een voorbehoud te maken ter zake van de feitelijke noodzaak tot uitzetting en de feitelijke uitvoerbaarheid van een voorgenomen uitzetting. Zo kan de vreemdeling eigener beweging vertrekken, zich aan de macht van het bestuur onttrekken of noodzakelijke medewerking vooralsnog weigeren. Voorts kan zich een tijdelijke verhindering voordoen, als bedoeld in artikel 64 van de Vw 2000. Dergelijke feitelijke belemmeringen doen niet af aan het voornemen van het bestuur om, zodra ze zijn opgeheven, tot uitzetting over te gaan.”
20. Naar het oordeel van de voorzieningenrechter verhoudt het standpunt van verweerder dat aan verzoekster geen verblijfsvergunning wordt verleend maar zij niet kan en zal worden uitgezet, zich niet met dit meeromvattende karakter van de beschikking. De bevoegdheid tot uitzetting is immers een rechtsgevolg van rechtswege van de afwijzing en niet discretionair van aard. In dit verband wijst de voorzieningenrechter er nog op dat, zoals ook de Afdeling heeft overwogen in bovengenoemde uitspraak van 9 juni 2004, met het in artikel 45 van de Vw 2000 neergelegde uitgangspunt, kennelijk beoogd is zo enigszins mogelijk te voorkomen dat in Nederland vreemdelingen verblijven zonder titel en zonder rechten, in welk verblijf niettemin wordt berust. Met het standpunt van verweerder wordt deze ongewenste situatie nu juist tot stand gebracht.
21. Dat, zoals verweerder ter zitting heeft betoogd, vrijwillige terugkeer naar Eritrea mogelijk is, wat daarvan zij, maakt dit niet anders nu bovenstaande jurisprudentie specifiek de bevoegdheid tot uitzetting betreft. De ter zitting besproken uitspraak van 11 oktober 2011 (JV 2011, 496) doet hieraan evenmin af nu deze, naar de voorzieningenrechter begrijpt, slechts betrekking heeft op de wijze waarop een mogelijke uitzetting geëffectueerd zou kunnen worden, niet op de bevoegdheid tot uitzetting op zich.
22. Uit het voorgaande volgt dat het beroep gegrond is. Gelet hierop dient het verzoek te worden afgewezen.
23. De voorzieningenrechter acht termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Awb en verweerder te veroordelen in de door verzoeker in verband met de behandeling van het verzoek redelijkerwijs gemaakte proceskosten, welke zijn begroot op € 1416,- aan kosten van verleende rechtsbijstand. Van andere kosten in dit verband is de voorzieningenrechter in dit verband niet gebleken.
I verklaart het beroep gegrond;
II. vernietigt het besluit van 11 februari 2013;
III. draagt verweerder op een nieuw besluit te nemen met inachtneming van deze uitspraak;
IV. wijst het verzoek af;
V. veroordeelt verweerder in de proceskosten van verzoekster ten bedrage van € 1416,00, te betalen aan verzoekster.
Deze uitspraak is gedaan door mr. G.A. van der Straaten, rechter, in tegenwoordigheid van drs. R.S.P.M. IJsseldijk, griffier.
De griffier, De voorzieningenrechter,
Uitgesproken in het openbaar op 1 maart 2013.
Rechtsmiddel:
Tegen de uitspraak in beroep kunnen partijen binnen één week na de verzending van een afschrift van deze uitspraak hoger beroep instellen bij de Raad van State, Afdeling bestuursrechtspraak, Hoger beroep vreemdelingenzaken, Postbus 16113, 2500 BC
’s-Gravenhage. Het beroepschrift dient een of meer grieven tegen de uitspraak te bevatten. Artikel 6:6 van de Awb is niet van toepassing. Een afschrift van de uitspraak dient overgelegd te worden. Meer informatie treft u aan op de website van de Raad van State (www.raadvanstate.nl ).
Tegen de uitspraak op het verzoek staat geen rechtsmiddel open.