Beoordeling van het beroep tegen het besluit van 25 oktober 2012 (hierna: het bestreden besluit)
4. De rechtbank gaat bij de beoordeling van het beroep tegen het bestreden besluit uit van de volgende feiten. Bij besluit van 21 maart 2007 is de aanvraag van eiser tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel afgewezen. Het daartegen ingestelde beroep is bij uitspraak van deze rechtbank, zittingsplaats Amsterdam, van 7 mei 2008 (AWB 07/16182) niet-ontvankelijk verklaard. Bij besluit van 27 januari 2005 is eiser op grond van artikel 67 Vreemdelingenwet 2000 (Vw) ongewenst verklaard. Het hiertegen gemaakte bezwaar is bij besluit van 2 oktober 2008 ongegrond verklaard. Het hiertegen ingestelde beroep is bij uitspraak van deze rechtbank, zittingsplaats Amsterdam, van 5 juni 2009 (AWB 08/38551) ongegrond verklaard. Op 13 augustus 2012 heeft eiser een (herhaalde) asielaanvraag gedaan. Ten tijde van het bestreden besluit en de sluiting van het onderzoek ter zitting was hierop nog geen beslissing genomen.
5. Verweerder heeft de aanvraag van eiser onder meer afgewezen omdat niet is gebleken dat eiser behoort tot een van de categorieën vreemdelingen genoemd in artikel 1, aanhef en onder d, van de Rva in samenhang met artikel 3, tweede en derde lid, van de Rva. Voorts is eiser wegens zijn ongewenstverklaring op grond van artikel 4, tweede lid, van de Rva uitgesloten van verstrekkingen.
6. Eiser heeft in beroep aangevoerd dat hij hangende de nieuwe asielprocedure een verzoek heeft gedaan tot opheffing van de ongewenstverklaring en dat hij tevens heeft verzocht om toepassing van artikel 64 Vw. Volgens eiser is sprake van rechtmatig verblijf in de zin van artikel 8, onder j, Vw. Het onthouden van opvang acht eiser verder in strijd met Richtlijn 2003/9/EG tot vaststelling van minimumnormen voor de opvang van asielzoekers in de lidstaten (de Opvangrichtlijn), omdat hij een asielverzoek heeft ingediend. De ongewenstverklaring kan hier volgens eiser niet aan afdoen. Ter zitting heeft eiser nog aangevoerd dat hij in de voorlopige voorzieningprocedure al heeft betoogd dat hij, gelet op de artikelen 3, eerste lid en 7, eerste lid van de Richtlijn 2005/85/EG betreffende minimumnormen voor de procedures in de lidstaten voor de toekenning of intrekking van de vluchtelingenstatus (de Procedurerichtlijn), recht op opvang heeft.
6.1 Op grond van artikel 1, aanhef, onder d, Rva wordt voor de toepassing van deze regeling onder asielzoeker verstaan een vreemdeling wiens vrijheid niet rechtens is ontnomen, door wie of ten behoeve van wie een asielaanvraag is gedaan.
6.2 Op grond van artikel 4, tweede lid, Rva – voor zover van belang - bestaat er geen recht op opvang indien de asielzoeker tot ongewenst vreemdeling als bedoeld in artikel 67 Vw is verklaard.
6.3 Op grond van artikel 67, derde lid, Vw kan, in afwijking van artikel 8 Vw, de ongewenst verklaarde vreemdeling geen rechtmatig verblijf hebben.
6.4 Op grond van artikel 2, aanhef en onder c, van de Procedurerichtlijn wordt onder asielzoeker verstaan: een onderdaan van een derde land of een staatloze die een asielverzoek heeft ingediend waarover nog geen definitieve beslissing is genomen.
6.5 Op grond van artikel 7, eerste lid, van de Procedurerichtlijn mogen asielzoekers in de lidstaat verblijven louter ten behoeve van de procedure, totdat de beslissingsautoriteit overeenkomstig de in hoofdstuk III uiteengezette procedures in eerste aanleg een beslissing heeft genomen. Dit recht om te blijven houdt niet in dat de betrokkene recht heeft op een verblijfsvergunning.
Op grond van artikel 7, tweede lid, van de Procedurerichtlijn kunnen de lidstaten alleen een uitzondering maken voor de gevallen waarin een volgend asielverzoek overeenkomstig de artikelen 32 en 34 niet verder zal worden behandeld of wanneer zij een persoon zullen overdragen of uitleveren, naar gelang van het geval, aan hetzij een andere lidstaat uit hoofde van verplichtingen overeenkomstig een Europees aanhoudingsbevel of anderszins, hetzij een derde land of internationale strafhoven of tribunalen.
6.6 De rechtbank overweegt dat de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (de Afdeling) zich in de uitspraak van 25 juni 2012 (LJN: BX0050) heeft uitgelaten over de vraag welke betekenis aan een ongewenstverklaring van een vreemdeling moet worden gehecht, wanneer een vreemdeling een asielverzoek, als bedoeld in artikel 2, aanhef en onder b, van de Procedurerichtlijn heeft gedaan en hij moet worden aangemerkt als asielzoeker, als bedoeld in artikel 2, aanhef en onder c, van deze richtlijn. De Afdeling heeft in deze uitspraak (rechtsoverweging 2.8.2) het volgende overwogen:
“Artikel 7, eerste lid, gelezen in samenhang met het tweede lid, van de Procedurerichtlijn is onvoorwaardelijk en voldoende nauwkeurig om door de nationale rechter te kunnen worden toegepast en heeft derhalve rechtstreekse werking. Deze bepaling noopt daarom tot het buiten toepassing laten van artikel 67, derde lid, van de Vw 2000 bij een vreemdeling die eerder ongewenst is verklaard, maar die in afwachting is van de formele indiening van een asielaanvraag of een zodanige aanvraag heeft ingediend waarop nog niet is beslist en die aldus binnen de reikwijdte van artikel 8, aanhef en onder f, van de Vw 2000 valt.”
6.7 De rechtbank leidt uit deze uitspraak van de Afdeling af dat wanneer sprake is van de situatie dat nog geen beslissing in eerste aanleg is genomen op de asielaanvraag en de vreemdeling aldus valt onder de reikwijdte van artikel 8, aanhef en onder f, Vw, artikel 67, derde lid, Vw buiten toepassing dient te worden gelaten. Vast staat dat ten tijde van het bestreden besluit nog geen beslissing was genomen op de door eiser op 13 augustus 2012 ingediende asielaanvraag. Eiser bevindt zich daarom in een situatie als bedoeld in artikel 7, eerste lid, van de Procedurerichtlijn, zodat artikel 67, derde lid, Vw niet op hem van toepassing is en hij dus rechtmatig verblijf heeft. Verweerder heeft dit miskend.
7. Het voorgaande betekent dat het bestreden besluit in strijd met artikel 3:46 Awb niet berust op een deugdelijke motivering. Het beroep is gegrond. De rechtbank zal het bestreden besluit vernietigen en verweerder opdragen een nieuw besluit te nemen.
8. Gelet op het vorenstaande behoeft hetgeen eiser verder heeft aangevoerd over zijn medische situatie geen verdere bespreking meer.
9. De rechtbank zal met toepassing van artikel 8:75, eerste lid, Awb verweerder veroordelen in de kosten die eiser heeft gemaakt. De kosten zijn op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht € 944,- (1 punt voor het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting, wegingsfactor 1).