ECLI:NL:RBDHA:2013:BZ5914

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
27 februari 2013
Publicatiedatum
8 april 2013
Zaaknummer
SGR 12/1842 t/m SGR 12/1844
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Navorderingsaanslagen en vergrijpboetes in het kader van het project Bank Zonder Naam

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 27 februari 2013 uitspraak gedaan in een geschil tussen eiser, [X], en de inspecteur van de Belastingdienst te P, over navorderingsaanslagen en vergrijpboetes die zijn opgelegd in het kader van het project Bank Zonder Naam. Eiser ontkende houder te zijn van een bankrekening bij de Van Lanschot Bankiers (Luxemburg) SA, maar de rechtbank oordeelde dat de inspecteur voldoende bewijs had geleverd dat eiser wel degelijk houder was van de rekening. De rechtbank baseerde haar oordeel op renseignementen die door de Belgische autoriteiten waren verstrekt, waarin de saldi van de bankrekeningen van eiser waren opgenomen. Eiser had geen informatie verstrekt over deze rekeningen, wat leidde tot de omkering van de bewijslast. De rechtbank oordeelde dat de navorderingsaanslagen voor de jaren 1995, 1996 en 2002 terecht waren opgelegd, maar dat de verhogingen en vergrijpboetes in sommige gevallen moesten worden verminderd. De rechtbank concludeerde dat de inspecteur niet onredelijk had gehandeld in de tijd die nodig was om de navorderingsaanslagen op te leggen, en dat de opgelegde boetes en verhogingen passend waren gezien de omstandigheden van de zaak. Eiser had niet voldaan aan zijn aangiftenplicht en had opzettelijk informatie achtergehouden, wat de rechtbank als een ernstige schending beschouwde. De rechtbank verklaarde de beroepen van eiser gedeeltelijk gegrond, met inachtneming van de overschrijding van de redelijke termijn, en veroordeelde de Belastingdienst tot vergoeding van proceskosten.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG
Team belastingrecht
zaaknummers: SGR 12/1842 t/m SGR 12/1844
uitspraak van de meervoudige kamer van 27 februari 2013 in de zaak tussen
[X], wonende te [Z], eiser
(gemachtigde: [A]),
en
de inspecteur van de Belastingdienst [te P], verweerder.
Procesverloop
Verweerder heeft met dagtekening 27 december 2007 aan eiser een navorderingsaanslag inkomstenbelasting over het jaar 2002 opgelegd. Bij de navorderingsaanslag is een vergrijpboete van 100% opgelegd.
Verweerder heeft voorts met dagtekening 31 december 2007 aan eiser een navorderingsaanslag inkomstenbelasting over het jaar 1995 alsmede een navorderingsaanslag vermogensbelasting 1996 opgelegd. Deze navorderingsaanslagen zijn verhoogd met 100% van de nagevorderde belasting, van welke verhogingen verweerder geen kwijtschelding heeft verleend.
Bij alle navorderingsaanslagen is heffingsrente in rekening gebracht.
Verweerder heeft bij in één geschrift vervatte uitspraken op bezwaar van 31 januari 2012 de navorderingsaanslagen alsmede de heffingsrenten gehandhaafd en de verhogingen en de vergrijpboete verminderd met 20%.
Eiser heeft daartegen beroep ingesteld.
Met dagtekening 5 september 2012 is de navorderingsaanslag inkomstenbelasting over het jaar 2002 ambtshalve verminderd met een bedrag van € 8.778.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Eiser heeft vóór de zitting nadere stukken ingediend. Deze stukken zijn in afschrift verstrekt aan verweerder.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 16 januari 2013. Namens eiser is verschenen zijn gemachtigde. Namens verweerder zijn verschenen [B], [C], [D] en [E]. De gemachtigde heeft ter zitting een pleitnota overgelegd.
Ter zitting zijn tevens behandeld de beroepen van andere, door de gemachtigde vertegenwoordigde, belastingplichtigen, welke beroepen eveneens betrekking hebben op de in het kader van het project Bank Zonder Naam opgelegde (navorderings-)aanslagen, verhogingen, vergrijpboetes en heffingsrenten.
Overwegingen
Feiten
1. Op 18 februari 2005 hebben de Belgische autoriteiten op basis van de Europese Richtlijn 77/799/EEG (hierna: de Richtlijn) in het kader van een zogenoemde spontane uitwisseling van inlichtingen fotokopieën verstrekt aan de FIOD-ECD Team Internationaal, welke bij een huiszoeking in België in beslag waren genomen. De belastingdienst heeft naar aanleiding van deze gegevens vervolgens onderzoek gedaan, later bekend geworden als het project Bank Zonder Naam. Het onderzoek richtte zich op het vaststellen van de identiteit van Nederlandse rekeninghouders bij de Van Lanschot Bankiers (Luxemburg) SA te Luxemburg (hierna: VLB), waarvan de gegevens waren vermeld op vorengenoemde fotokopieën (hierna: de renseignementen). In maart 2007 zijn de eerste geïdentificeerde belastingplichtigen aangeschreven.
2. Verweerder heeft renseignementen ontvangen betreffende de rekeningen bij de VLB. De daarop voorkomende getallen zijn rekeningnummers en de daarbij behorende saldi van bankrekeningen en effectenportefeuilles per 21 december 1994, 5 september 1996 en 28 november 1996 zijn in Nederlandse guldens. De renseignementen van
21 december 1994, 5 september 1996 en 28 november 1996 luiden – voor zover hier van belang – als volgt:
Tabel 1
3. Eiser, geboren op [datum] 1934, is gehuwd met [Y]. Eiser is in 1995 en volgende jaren beschreven voor de inkomsten- en vermogenbelasting. Hij heeft in zijn aangiften geen inkomens- of vermogensbestanddelen opgenomen die betrekking hebben op een rekening bij de VLB.
4. Verweerder heeft eiser bij brief van 7 maart 2007 verzocht gegevens en inlichtingen te verstrekken ter zake van in het buitenland aangehouden bankrekeningen. Verweerder heeft eiser daarbij onder meer gewezen op artikel 47, eerste lid, onderdeel a, artikel 49, artikel 25, zesde lid, onderdeel b, en artikel 27e, onderdeel b, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (Awr). Als bijlage bij deze brief zijn een tweetal formulieren gevoegd: een formulier “Verklaring In het buitenland aangehouden bankrekening(en)” en een formulier “Opgaaf In het buitenland aangehouden bankrekening(en)”. In die formulieren wordt van eiser gevraagd om – onder vermelding van onder andere rekeningnummers, namen van buitenlandse banken en jaren van opening van de rekeningen – aan te geven van welke in het buitenland aangehouden bankrekeningen hij rekeninghouder is geweest.
5. Op 12 maart 2007 heeft eiser voormelde formulieren ondertekend en daarin aangegeven dat hij vanaf 1985 tot en met 1999 een Franse bankrekening heeft gehad, waarop zijn werkgever enkele duizenden franken aan voorschotten heeft gestort voor verblijfkosten in het buitenland. Bij brief van 15 maart 2007 heeft verweerder gesteld dat de door eiser verstrekte gegevens onvolledig en onjuist zijn en heeft hij eiser verzocht om nadere gegevens. Eiser heeft hierop niet gereageerd.
6. Verweerder heeft eiser bij brief van 19 november 2007 in kennis gesteld van zijn voornemen om in verband met een door eiser aangehouden bankrekening bij de VLB navorderingsaanslagen op te leggen voor de inkomstenbelasting over de jaren 1995 en 2002 en voor de vermogensbelasting 1996, met verhogingen respectievelijk een vergrijpboete van 100%. Verweerder heeft eiser daarbij in de gelegenheid gesteld om vóór
3 december 2007 te reageren. Eiser heeft hierop niet gereageerd. Voorts heeft verweerder bij brief van 23 november 2007 eiser en diens echtgenote uitgenodigd voor een gesprek op
29 november 2007. Eiser en diens echtgenote zijn niet op dat gesprek verschenen. Met dagtekening 27 december 2007 en 31 december 2007 zijn de aangezegde navorderingsaanslagen, verhogingen en vergrijpboete opgelegd.
7. De in de navorderingsaanslagen begrepen verhogingen dan wel vergrijpboete zijn op de voet van respectievelijk artikel 18, eerste lid, van de Awr (tekst tot en met 1997) en artikel 67e van de Awr (tekst vanaf 1998) opgelegd.
Geschil
8. In geschil is of de navorderingsaanslagen, verhogingen, vergrijpboete en heffingsrenten terecht en naar de juiste bedragen zijn opgelegd.
9. Eiser concludeert tot gegrondverklaring van de beroepen, vernietiging van de uitspraken op bezwaar, vernietiging van de navorderingsaanslagen, verhogingen, vergrijpboete en de bij de navorderingsaanslagen in rekening gebrachte heffingsrenten.
10. Verweerder concludeert tot vermindering van de in de navorderingsaanslag vermogensbelasting 1996 begrepen verhoging tot een bedrag van € 2.150
(ƒ 4.738) en tot ongegrondverklaring van de overige beroepen.
11. Voor de standpunten van partijen verwijst de rechtbank naar de gedingstukken.
Beoordeling van het geschil
De op de zaken betrekking hebbende stukken
12. Eiser heeft zich op het standpunt gesteld dat verweerder niet alle op de zaken betrekking hebbende stukken heeft overgelegd. Meer specifiek heeft eiser aangevoerd dat de rechtbank voor wat betreft de overlegging en geheimhouding van de rekeningstandenlijsten B1, B2 en B6, in afwijking van de na te noemen tussenuitspraak van de geheimhoudingskamer van deze rechtbank van 15 juni 2010, moet uitgaan van de beslissing van de geheimhoudingskamer van de rechtbank Haarlem van 23 september 2011.
13. De enkelvoudige geheimhoudingskamer van deze rechtbank heeft op 15 juni 2010 in een aantal vergelijkbare VLB-zaken op de voet van artikel 8:29, derde lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) een tussenuitspraak gedaan inzake de op de VLB-zaken betrekking hebbende stukken en het beroep van verweerder op geheimhouding daarvan (gepubliceerd op rechtspraak.nl onder LJN: BM8231). De in de tussenuitspraak gegeven uitgangspunten en oordelen hebben naar het oordeel van de rechtbank ook voor de onderhavige zaken te gelden. De rechtbank ziet dan ook geen aanleiding om met betrekking tot de eiser genoemde stukken nu anders te beslissen dan in de tussenuitspraak van 15 juni 2010 is gedaan.
14. De omstandigheid dat verweerder niet volledig heeft voldaan aan de voornoemde tussenuitspraak van 15 juni 2010, omdat verweerder in afwijking van die uitspraak niet de in het draaiboek Bank Zonder Naam vermelde namen van individuele belastingambtenaren heeft verstrekt, leidt niet tot het oordeel dat verweerder niet alle op de zaken betrekking hebbende stukken heeft ingebracht. Ingevolge artikel 8:31 van de Awb kan de rechtbank aan het feit dat verweerder niet volledig heeft voldaan aan de tussenuitspraak van 15 juni 2010 de gevolgen verbinden die haar geraden voorkomen. De rechtbank ziet er in dit geval van af om aan de weigering van verweerder om de betreffende namen in te brengen gevolgen te verbinden. Gelet op de gegevens waarover de rechtbank thans beschikt, heeft de rechtbank de betreffende namen voor de beoordeling van het onderhavige geschil niet nodig. Ook overigens is niet aannemelijk geworden dat eiser door de weigering van verweerder om de betreffende namen te verstrekken in zijn procesbelangen is geschaad.
15. Met de bij het verweerschrift gevoegde bijlagen heeft verweerder naar het oordeel van de rechtbank voorts, anders dan eiser heeft betoogd, alle relevante stukken voor de cijfermatige onderbouwing van de redelijke schatting ingebracht.
Toepassing verlengde navorderingstermijn
16. Eiser heeft gesteld dat verweerder in dit geval geen gebruik mocht maken van de verlengde navorderingstermijn, nu verweerder meer tijd heeft genomen dan redelijkerwijs noodzakelijk was voor het verkrijgen van de inlichtingen die nodig zijn voor het bepalen van de verschuldigde belasting en verweerder evenmin voldoende voortvarend is geweest met het opleggen van de navorderingsaanslagen.
17. Naar aanleiding van het arrest van het Hof van Justitie van 11 juni 2009, X en E.H.A. Passenheim-van Schoot, C-155/08 en C-157/08, BNB 2009/222, heeft de Hoge Raad in zijn arresten van 26 februari 2010, nrs. 43 050bis en 43 670bis, LJN: BJ9092 en BJ9120, regels geformuleerd die in verband met het door het Hof van Justitie genoemde evenredigheidsbeginsel in acht moeten worden genomen bij het opleggen van een navorderingsaanslag met gebruikmaking van de verlengde navorderingstermijn op een tijdstip waarop de ten aanzien van binnenlandse tegoeden geldende vijfjaarstermijn is verstreken. Op grond van deze regels moet, na het verkrijgen van aanwijzingen van het bestaan van de in het buitenland aangehouden spaartegoeden, het tijdsverloop worden aanvaard dat noodzakelijkerwijs is gemoeid met:
(i) het verkrijgen van de inlichtingen die nodig zijn voor het bepalen van de verschuldigde belasting, en tevens
(ii) het met redelijke voortvarendheid voorbereiden en vaststellen van een navorderingsaanslag aan de hand van de gegevens die de inspecteur ter beschikking staan.
Niet van belang is of de aanwijzingen zijn verkregen voor of na afloop van de reguliere navorderingstermijn van 5 jaar en of sprake is van een bankgeheim in het land waar de tegoeden zich bevinden.
18. De navorderingsaanslag inkomstenbelasting over het jaar 1995 en de navorderingsaanslag vermogensbelasting 1996 zijn opgelegd met gebruikmaking van de twaalfjaarstermijn als bedoeld in artikel 16, vierde lid, van de Awr (hierna: de verlengde navorderingstermijn). De navorderingsaanslag inkomstenbelasting over het jaar 2002, is binnen de reguliere navorderingstermijn van vijf jaar opgelegd.
19. Naar het oordeel van de rechtbank dient voor het moment waarop verweerder voor het eerst aanwijzingen heeft gekregen van het bestaan van de VLB-rekening van eiser te worden uitgegaan van het moment waarop de FIOD-ECD Team Internationaal de door de Belgische autoriteiten verstrekte gegevens heeft ontvangen, te weten 18 februari 2005 (vgl. Hoge Raad 20 april 2012, nr. 11/03542, LJN: BW3349). Gelet op vorengenoemd arrest faalt het door verweerder ter zitting ingenomen standpunt dat in het onderhavige geval voor het aanvangstijdstip moet worden uitgegaan van het moment waarop de regio-inspecteur op de hoogte is gesteld van de identificatie van eiser als rekeninghouder dan wel het moment waarop eiser is geïdentificeerd. De rechtbank kent aan het beroep van verweerder op een conclusie van Advocaat-Generaal Wattel, naar de rechtbank begrijpt de conclusie van
18 augustus 2009, behorende bij de hiervoor in 17. genoemde arresten, geen doorslaggevende betekenis toe, nu de Hoge Raad dit onderdeel van de conclusie niet in zijn arresten heeft overgenomen.
20. Aldus dient in het onderhavige geval, gelet ook op hetgeen eiser op dit punt heeft aangevoerd, te worden beoordeeld of verweerder in de periode tussen 18 februari 2005 en
7 maart 2007, zijnde het moment waarop eiser voor het eerst door verweerder is aangeschreven, met redelijke voortvarendheid inlichtingen heeft ingewonnen. Tussen het moment waarop de FIOD-ECD Team Internationaal de door de Belgische autoriteiten verstrekte gegevens heeft ontvangen en het moment waarop aan eiser de eerste vragenbrief werd toegezonden, is ongeveer twee jaar verstreken. Vaststaat dat in die periode voor de verwerking van die gegevens het project Bank Zonder Naam is opgestart en dat in die periode ook de identificatie van mogelijke belastingplichtigen heeft plaatsgevonden. Om dit zorgvuldig en betrouwbaar te kunnen doen, alsmede om in deze periode een berekeningswijze voor de tegoeden op andere momenten te kunnen bepalen, heeft de Belastingdienst kennelijk voor een projectmatige aanpak gekozen. De met dit project gemoeide tijd van twee jaar voordat verweerder tot identificatie van eiser is gekomen en vervolgens hem op 7 maart 2007 heeft aangeschreven, acht de rechtbank gezien de uitgevoerde werkzaamheden, de massaliteit van het aantal gegevens, de massaliteit van de vermeende rekeninghouders en de ten aanzien van ieder van hen te betrachten zorgvuldigheid om tot een eenduidige identificatie te komen, niet onredelijk lang. De omstandigheid dat verweerder al eerder ervaring had opgedaan met een dergelijke projectmatige aanpak, zoals met de zogenoemde KB Lux procedures, maakt dit niet anders. Elk project staat immers op zich en voor ieder project zal gelet op de aard, omvang en complexiteit daarvan een plan van aanpak moeten worden ontwikkeld, waarbij heeft te gelden dat het in aanmerking te nemen evenredigheidsbeginsel naar de feiten en omstandigheden van elk afzonderlijk geval dient te worden beoordeeld. Hetgeen eiser overigens op dit punt heeft aangevoerd, kan evenmin tot een ander oordeel leiden. De omstandigheid dat de meeste belastingplichtigen vóór 24 augustus 2006 waren geïdentificeerd en pas voor het eerst bij brieven van 7 maart 2007 zijn aangeschreven, acht de rechtbank niet onredelijk. Uit de gedingstukken valt immers op te maken dat verweerder uit zorgvuldigheidsoverwegingen wegens mogelijke onjuistheden met betrekking tot de identificatie van de rekeninghouders alsmede naar aanleiding van het bekend worden van de projectleiding eind november 2006 met een (mogelijke) afpersing van de VLB, een extra identificatiecheck op regioniveau heeft laten uitvoeren alsmede chi-kwadraattoetsen op de renseignementen.
21. De navorderingsaanslag inkomstenbelasting over het jaar 1995 en de navorderingsaanslag vermogensbelasting 1996 zijn met dagtekening
31 december 2007 opgelegd. Tussen het moment waarop aan eiser de eerste vragenbrief werd toegezonden en het moment waarop de voormelde navorderingsaanslagen zijn opgelegd, is een periode van bijna tien maanden verstreken. Dit totale tijdsverloop acht de rechtbank hier niet onredelijk. Daarbij heeft de rechtbank in aanmerking genomen dat verweerder in die periode eiser meerdere malen om informatie over de in het buitenland aangehouden bankrekening(en) heeft verzocht en eiser in het geheel geen informatie over het al dan niet hebben van een rekening bij de VLB heeft verstrekt. Voorts acht de rechtbank van belang dat uit de hiervoor onder 6. vermelde brief van verweerder van
23 november 2007 valt af te leiden dat eiser dan wel diens echtgenoot contact met verweerder heeft gezocht over de in het buitenland aangehouden bankrekening. Daarnaast heeft verweerder na het aanschrijven van de eerste geïdentificeerde belastingplichtigen in maart 2007 ook tijd nodig gehad om de van de Belgische autoriteiten verkregen gegevens te verifiëren aan de hand van de ontvangen informatie van VLB-spaarders die wel (nagenoeg) meteen hebben meegewerkt. Dit verificatieproces is na de start van het project in maart 2007 noodzakelijk geweest om de authenticiteit, betrouwbaarheid en juistheid van de van de Belgische autoriteiten verkregen gegevens te kunnen vaststellen. Nu van de periode na maart 2007 enige tijd dient te worden toegerekend aan het verificatieproces en verweerder voorts bij het opleggen van navorderingsaanslagen tevens de benodigde zorgvuldigheid dient te betrachten, acht de rechtbank voormeld tijdsverloop van bijna tien maanden aanvaardbaar.
22. De navorderingsaanslag inkomstenbelasting over het jaar 2002 is, zoals hiervoor onder 18 is overwogen, binnen de reguliere navorderingstermijn van vijf jaar opgelegd. Nu de in 17. genoemde rechtspraak uitsluitend van toepassing is in situaties, waarin navorderingsaanslagen met de verlengde navorderingstermijn zijn opgelegd, falen eisers grieven op dit punt (vgl. Hoge Raad 18 februari 2011, nr. 09/05204, LJN: BP4779).
Renseignementen
23. Verweerder heeft zijn standpunt dat eiser houder is van een bankrekening bij de VLB gebaseerd op de in de renseignementen opgenomen gegevens, zijnde de gegevens die waren begrepen in de gestolen fotokopieën, zoals die door de Belgische autoriteiten op
18 februari 2005 aan de FIOD-ECD Team Internationaal zijn verstrekt.
24. De stelling van eiser dat sprake is van onrechtmatig verkregen bewijs, omdat zowel de Belgische- als de Nederlandse autoriteiten de onder 1. genoemde Richtlijn hebben geschonden doordat zij de Luxemburgse autoriteiten niet hebben verzocht of de gegevens opgenomen in de gestolen fotokopieën voor fiscale doeleinden mochten worden gebruikt, faalt. De rechtbank heeft daarbij in aanmerking genomen dat de Richtlijn uitsluitend is gericht tot de lidstaten en dat belastingplichtigen, zoals eiser, daaraan geen rechten kunnen ontlenen (vgl. Hof van Justitie 27 september 2007, C-184/05, BNB 2008/13 (Twoh International BV)). Bovendien is de Richtlijn niet van toepassing op door een lidstaat (België) aan een derde lidstaat (Nederland) doorgegeven inlichtingen die weliswaar afkomstig zijn uit een andere lidstaat (Luxemburg), maar niet aan de doorgevende staat zijn verstrekt door de bevoegde autoriteit van die andere lidstaat (vgl. Hoge Raad 4 juni 2010, nr. 09/00212, LJN: BM0137). Nu vaststaat dat België de aan Nederland doorgegeven inlichtingen niet op basis van de Richtlijn van Luxemburg maar op andere wijze heeft ontvangen, is de Richtlijn in het onderhavige geval niet van toepassing. Voor het stellen van prejudiciële vragen ziet de rechtbank gezien het vorenstaande geen aanleiding.
25. Voorts mag verweerder naar het oordeel van de rechtbank de gegevens in de gestolen fotokopieën als bewijsmiddel gebruiken. De rechtbank acht daarbij van belang dat de Nederlandse fiscus in het bezit van de gestolen fotokopieën is gekomen doordat de Belgische autoriteiten deze gegevens spontaan op basis van de Richtlijn aan de Nederlandse autoriteiten hebben verstrekt. Indien al kan worden aangenomen dat de fotokopieën op strafrechtelijk onrechtmatige wijze door de Belgische autoriteiten zijn verkregen, dan zijn de gegevens door de Nederlandse fiscus naar het oordeel van de rechtbank niet verkregen op een wijze die zozeer indruist tegen hetgeen van een behoorlijk handelende overheid mag worden verwacht dat het gebruik van die gegevens ontoelaatbaar moet worden geacht. De rechtbank heeft daarbij in aanmerking genomen dat er geen enkele aanwijzing is dat de Belgische overheid de hand heeft gehad in de ontvreemding van gegevens van de VLB en dat ook anderszins voor de Nederlandse belastingautoriteiten geen redenen bestonden om aan te nemen dat bij de verkrijging van de gegevens een zo fundamenteel recht van de in die gegevens vermelde personen was geschonden dat het instellen van een nader onderzoek naar de fiscale relevantie van die gegevens ontoelaatbaar moest worden geoordeeld (vgl. Hoge Raad 21 maart 2008, nr. 43 050, LJN: BA8179).
26. De rechtbank ziet voorts, gelet op de toelichting die is ontvangen van de Belgische autoriteiten bij de brief van 18 februari 2005 en hetgeen verweerder daartoe overigens heeft aangevoerd, geen aanleiding om aan de aard en herkomst van de in de renseignementen opgenomen gegevens, als ook de betrouwbaarheid van de inhoud daarvan, te twijfelen. Bovendien valt ook uit de informatie die van de meewerkende VLB- spaarders is verkregen niet af te leiden dat er sprake zou zijn van onjuiste of onbetrouwbare informatie. Derhalve dient naar het oordeel van de rechtbank van de juistheid van de in de renseignementen opgenomen gegevens te worden uitgegaan. Hetgeen eiser overigens op dit punt heeft aangevoerd, kan evenmin aan voormeld oordeel afdoen. Aan de enkele, blote stelling van eiser dat de VLB na voorlegging van de renseignementen heeft ontkend dat deze afkomstig zijn uit de interne administratie van de VLB, gaat de rechtbank voorbij, nu eiser zijn stelling niet nader met bewijsstukken heeft onderbouwd.
Identificatie
27. De rechtbank stelt voorop dat, gelet op de ontkenning daarvan door eiser, op verweerder de bewijslast rust dat eiser houder is (geweest) van een bankrekening bij de VLB. Verweerder heeft de gegevens van de rekeninghouders zoals vermeld op de renseignementen vergeleken met de gegevens in het geautomatiseerde systeem Beheer van Relaties van de belastingdienst (hierna: het BVR-systeem). Het BVR-systeem wordt voor wat betreft natuurlijke personen gevoed met gegevens uit de gemeentelijke basisadministratie. Uit de door verweerder ingebrachte schermprints van de in het BVR-systeem opgenomen personen blijkt dat er slechts één persoon voorkomt met de achternaam [X] die gehuwd is met iemand met de achternaam [Y]. De rechtbank heeft geen aanleiding om aan de juistheid van deze uitkomsten te twijfelen. Gelet op de combinatie van de achternaam van eiser tezamen met de achternaam van zijn echtgenote en op de omstandigheid dat in het BVR-systeem maar één persoon voorkomt met die naamcombinatie, heeft verweerder naar het oordeel van de rechtbank aannemelijk gemaakt dat eiser rekeninghouder is (geweest) van de in de renseignementen vermelde rekening met nummer [nummer 1].
Bewijslastverdeling
28. Verweerder heeft gesteld dat eiser gedurende de gehele periode vanaf 1995 tot en met 2002 heeft beschikt over de VLB-rekening met nummer [nummer 1]. De hoogte van de saldi van die rekening op 21 december 1994, 5 september 1996 en 28 november 1996 alsmede de wijze waarop dat saldi is belegd, hoofdzakelijk in obligaties, effecten en beleggingsfondsen, wijst op een belegging voor de lange termijn. De rechtbank acht dan ook aannemelijk dat eiser gedurende de door verweerder in aanmerking genomen jaren houder was voormelde VLB-rekening. Eiser heeft onvoldoende aangevoerd waaruit het tegendeel volgt.
Omkering bewijslast
29. Verweerder stelt zich op het standpunt dat eiser niet heeft voldaan aan de inlichtingenverplichting als bedoeld in artikel 47 van de Awr en dat eiser evenmin de vereiste aangiften heeft gedaan.
30. Gelet op hetgeen hiervoor onder 27. en 28. is overwogen, moet het er voor worden gehouden dat eiser in de onderhavige jaren houder was van de in de renseignementen vermelde VLB-rekening met nummer [nummer 1]. Niet in geschil is dat de saldi en inkomsten van die rekening niet in de aangiften van eiser en zijn echtgenote zijn aangegeven. Gelet op de hoogte van de saldi van de VLB-rekening van eiser, zoals vermeld in de renseignementen, acht de rechtbank het aannemelijk dat het bedrag aan belasting dat daardoor niet zou worden geheven relatief en absoluut omvangrijk is en dat eiser dat wist of zich daarvan bewust moet zijn geweest. Aldus heeft eiser niet de vereiste aangiften gedaan. De rechtbank is daarom van oordeel dat ingevolge het bepaalde in artikel 27e, eerste lid, van de Awr (tekst vanaf 1 juli 2011) de bewijslast dient te worden omgekeerd.
31. Nu de bewijslast wegens het niet doen van de vereiste aangiften reeds is omgekeerd, komt de rechtbank niet meer toe aan de beoordeling van de vraag of de bewijslast ook moet worden omgekeerd op de grond dat eiser niet aan de inlichtingenverplichting heeft voldaan.
32. Gelet op het vorenoverwogene is de rechtbank gehouden de beroepen, ingevolge artikel 27e, eerste lid, van de Awr (tekst vanaf 1 juli 2011), ongegrond te verklaren, tenzij is gebleken dat en in hoeverre de uitspraken op bezwaar onjuist zijn, waarbij het op de weg van eiser ligt om overtuigend aan te tonen dat de uitspraken op bezwaar niet in stand kunnen blijven. Naar het oordeel van de rechtbank is eiser daarin niet geslaagd. De enkele, blote stelling van eiser dat hij de VLB heeft aangeschreven om een bewijs te krijgen dat hij geen rekeninghouder bij die bank is (geweest) en dat een reactie van de VLB is uitgebleven, is daarvoor onvoldoende.
Redelijke schatting
33. Op verweerder rust ondanks de omkering van de bewijslast wel de verplichting om een redelijke schatting te maken van de verzwegen inkomensbestanddelen. Verweerder heeft ter onderbouwing van de door hem gecorrigeerde inkomensbestanddelen een berekening overgelegd, welke nader is toegelicht in het verweerschrift onder punt 6.5.2. Hieruit komt naar voren dat verweerder zijn schatting heeft gebaseerd op de gemiddelde vermogenstoename van de saldi van alle rekeninghouders bij de VLB die op alle drie de data waarover de belastingdienst informatie uit België heeft ontvangen (21 december 1994, 5 september 1996 en 28 november 1996), één of meerdere rekeningen in Nederlandse valuta hadden. Het gaat daarbij om de saldi van in totaal 325 geïdentificeerde personen. Uit de vergelijking van het totaal van die saldi kwam een vermogenstoename op jaarbasis naar voren van respectievelijk 23,55% (21 december 1994 tot 5 september 1996) en 23,66%
(21 december 1994 tot 28 november 1996). Verweerder is in zijn schatting van het vermogen op 1 januari 1996 uitgegaan van het saldo van eisers VLB rekening per
21 december 1994, zoals vermeld in bijlage B.6 van de renseignementen (ƒ 606.956). Het vermogen per 1 januari 1995 is aldus vastgesteld op ƒ 606.956 en het vermogen per
1 januari 1996 op (ƒ 606.956 + 23,5% =) ƒ 749.590. Voor het vermogen op 1 januari 1997 en latere jaren is verweerder uitgegaan van het saldo van eisers VLB rekening op
28 november 1996 (ƒ 638.317). Verweerder heeft vervolgens op die vermogens steeds een jaarlijkse vermogenstoename van 23,5% toegepast, die is berekend vanuit het laatst bekende saldo. Ten aanzien van de te belasten inkomensbestanddelen uit vermogen is verweerder, rekening houdende met de wettelijke rentepercentages, de marktrente en de rendementen volgens het Centraal Bureau voor de Statistiek, uitgegaan van een jaarlijks rendement van 6% over het door hem berekende vermogen, hetgeen betekent dat het belastbare inkomen over 1995 met (6% x ƒ 606.956 =) ƒ 36.417 waarop kennelijk een bedrag aan niet benutte rentevrijstelling in mindering is gebracht, zodat het belastbaar inkomen met ƒ 34.800 is verhoogd.
34. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder met de uiteenzetting in het verweerschrift en de overige door hem ingebrachte stukken, voldoende inzicht verschaft in de berekeningswijze van het vermogen en het inkomen daaruit. Hoewel aan de berekeningswijze van verweerder een zekere grofheid niet kan worden ontzegd, is die berekeningswijze op zichzelf bezien niet zodanig willekeurig en onbetrouwbaar dat de daaruit voortvloeiende schatting als onredelijk ter zijde moet worden geschoven. Dat verweerder bij de berekening van de jaarlijkse vermogenstoename van 23,5% rekening heeft gehouden met stortingen die door rekeninghouders zijn gedaan, kan aan voormeld oordeel niet afdoen, aangezien in de door verweerder in aanmerking genomen saldi van de 325 geïdentificeerde personen zowel met stortingen als met onttrekkingen rekening is gehouden. Dat, naar eiser heeft gesteld, verweerder de correcties van in de bezwaarfase meewerkende VLB-spaarders in de helft van de gevallen naar beneden zou hebben bijgesteld, brengt evenmin mee dat verweerder bij zijn schatting niet uit zou mogen gaan van de door hiervoor omschreven methode. Immers in het onderhavige geval zijn in het geheel geen gegevens verstrekt, terwijl eiser juist degene is die over informatie van de VLB-rekening beschikt dan wel zou kunnen beschikken en dus in staat is om aan te tonen dat de correcties in zijn geval lager moeten zijn. Nu hij dit heeft nagelaten, is verweerder aangewezen op het maken van een schatting. Ook het standpunt van eiser dat het rendementpercentage op 5% dient te worden gesteld, volgt de rechtbank niet, nu hij dit standpunt niet nader heeft onderbouwd. De enkele verwijzing van eiser naar de op internet gevonden gemiddelde rendementen voor de jaren 1997 tot en met 2000 van vermogen, welke voor 90% uit spaartegoeden en obligaties bestaan, de uitspraak van het gerechtshof Amsterdam van 27 januari 2006, nr. 04/03488, LJN: BK5202, als ook de stelling dat buitenlandse rekeninghouders een defensief beleggingsprofiel hebben, is daarvoor onvoldoende.
35. De rechtbank verwerpt voorts eisers stelling dat de schatting van verweerder niet controleerbaar zou zijn, nu verweerder, zoals ook onder 15. is overwogen, alle relevante stukken voor de cijfermatige onderbouwing van de redelijke schatting heeft ingebracht.
36. Verweerder heeft na het instellen van de beroepen bij ambtshalve vermindering van 5 september 2012 alsnog de navorderingsaanslag inkomstenbelasting over het jaar 2002 verminderd. Dit in verband met het feit dat verweerder voor dat jaar abusievelijk van een te hoog totaalsaldo is uitgegaan (€ 697.500 in plaats van € 664.035) en op grond van artikel 2.17, vierde lid, van de Wet inkomstenbelasting 2001 de helft van het saldo van de VLB-rekening over dat jaar aan eiser dient te worden toegerekend. Het beroep is dan ook in zoverre gegrond.
Verhogingen / vergrijpboete
37. Met betrekking tot de verhogingen en de vergrijpboete stelt de rechtbank voorop dat op verweerder de bewijslast rust dat het aan opzet van eiser is te wijten dat hij in elk van de jaren voor de belastingheffing relevante tegoeden en rentebaten niet heeft verantwoord.
38. De rechtbank heeft, zoals hiervoor onder 26. is overwogen, geen aanleiding om aan de authenticiteit en de betrouwbaarheid van de renseignementen te twijfelen. Daarnaast moet het naar het oordeel van de rechtbank, gelet ook op hetgeen hiervoor onder 27. is overwogen, er voor worden gehouden dat eiser houder was van de in de renseignementen vermelde VLB-rekening met nummer [nummer 1]. Uit de renseignementen valt voorts op te maken dat op die rekening op 21 december 1994, 5 september 1996 en op 28 november 1996 een aanzienlijk vermogen, te weten in totaal (afgerond) ƒ 606.956, ƒ 616.683 en
ƒ 638.317 stond. Dit vermogen bestond hoofdzakelijk uit obligaties, effecten en beleggingsfondsen, hetgeen wijst op een belegging voor de lange termijn. Gelet op de renseignementen acht de rechtbank het meer dan waarschijnlijk dat de rekening ook in 1995 bestond. Nu voorts uit de gedingstukken valt op te maken dat het binnenlands vermogen van eiser in de jaren na 1996 niet substantieel in omvang is toegenomen, eiser in het jaar 2002 het heffingvrij vermogen volledig heeft benut, is dat vermogen vermoedelijk op deze of op een andere buitenlandse bankrekening blijven staan. Bovendien is het van algemene bekendheid dat zwartspaarders met een bankrekening in een land met een bankgeheim gedurende een lange periode deze rekening hebben aangehouden met als doel aanzienlijke vermogens buiten het zicht van de fiscus te houden. Deze ervaringsregel vindt ook steun in de door de VLB-meewerkers verstrekte gegevens. Ook daarom is het meer dan waarschijnlijk dat de bankrekening ook ná 1996 gedurende een lange reeks van jaren heeft bestaan. Gelet op het vorenstaande en de omstandigheid dat eiser tot op heden geen enkele openheid van zaken heeft gegeven en hij op geen enkele wijze heeft meegewerkt om tot een juiste belastingheffing met betrekking tot die rekening te komen, acht de rechtbank het aannemelijk dat het in 1994 en 1996 bestaande saldo op eisers VLB-rekening, zoals dat uit de renseignementen naar voren komt, in de daarop volgende jaren (1995, 1996 en 2002), in stand is gebleven, rentedragend is gebleven en / of dividendinkomsten bevat. Nu eiser het saldo van diens VLB-rekening en de daarop ontvangen rente dan wel dividenden niet in zijn aangiften inkomstenbelasting over de jaren 1995 en 2002 en vermogensbelasting 1996 heeft opgenomen dan wel samen met zijn echtgenote met betrekking tot het jaar 2002 ervoor gekozen heeft deze aan haar toe te rekenen, heeft verweerder naar het oordeel van de rechtbank aannemelijk gemaakt dat het aan opzet van eiser is te wijten dat van hem in elk van die jaren te weinig belasting is geheven (vgl. Hoge Raad 15 april 2011, nr. 09/05192, LJN: BN6350 en Hoge Raad 16 november 2012, nr. 12/00967, LJN: BY3272).
39. Daar het voorts van algemene bekendheid is dat banktegoeden en inkomsten daaruit moeten worden aangegeven voor de heffing van de inkomstenbelasting / premie volksverzekeringen en de vermogensbelasting, en Nederlandse banken verplicht zijn opgave te doen aan de fiscus van de bij hen aangehouden rekeningen, heeft eiser door omvangrijke bedragen te storten op een rekening in een land met een bankgeheim dit geld en de daaruit ontvangen inkomsten gedurende een lange reeks van jaren bewust aan het zicht van de fiscus onttrokken. Vorengenoemde omstandigheden maken dat sprake is van omstandigheden die in beginsel in elk van de nog in geding zijnde jaren de verhogingen en vergrijpboete van 100% van de verschuldigde belastingbedragen rechtvaardigen.
40. Met betrekking tot de vraag of een boete passend en geboden is, neemt de rechtbank in aanmerking de wijze waarop de hoogte van de verschuldigde belasting is komen vast te staan, waaronder ook valt de omstandigheid dat de zogenoemde omkering van de bewijslast is toegepast (vgl. Hoge Raad 18 januari 2008, nr. 41 832, LJN: BC1962 en Hoge Raad
24 oktober 2008, nr. 07/12139, LJN: BG1239). In het onderhavige geval is de hoogte van de verschuldigde belastingbedragen komen vast te staan met toepassing van de omkering van de bewijslast. Daarbij heeft verweerder de saldi van eisers VLB-rekening en de daaruit genoten inkomsten geschat. De rechtbank heeft, naar hiervoor onder 33. is overwogen, geoordeeld dat deze schatting redelijk is. Het schatten van de saldi en inkomsten brengt naar zijn aard de mogelijkheid mee dat de in werkelijkheid aanwezige tegoeden en daaruit genoten inkomsten lager zijn. Eiser verkeerde echter als rekeninghouder als enige in de positie om duidelijkheid te verschaffen omtrent de daadwerkelijk aanwezige saldi en de daaruit genoten inkomsten. Als gevolg van eisers keuze om die informatie niet te verstrekken, was verweerder genoodzaakt om schattingen van de saldi en inkomsten te maken. De rechtbank acht de door verweerder opgelegde verhogingen en vergrijpboete onder die omstandigheden, ook rekening houdend met de omstandigheid dat de verschuldigde belastingbedragen zijn komen vast te staan met omkering van de bewijslast, passend en vanuit een oogpunt van normhandhaving geboden.
41. De door eiser gestelde schending van de motiveringsplicht door verweerder kan evenmin tot een matiging van de verhogingen en vergrijpboete leiden. Van een schending van die plicht is de rechtbank overigens niet gebleken.
42. Wel dient de in de navorderingsaanslag vermogensbelasting 1996 begrepen verhoging te worden verminderd, aangezien verweerder in die jaren van een te hoge grondslag voor de verhoging is uitgegaan. Gelet op hetgeen verweerder onder 6.6.3 in zijn verweerschrift heeft aangegeven, dient de verhoging te worden verminderd tot € 2.150
(ƒ 4.738). Voorts heeft verweerder na het instellen van de beroepen bij ambtshalve vermindering van 5 september 2012 alsnog de in de navorderingsaanslag inkomstenbelasting over het jaar 2002 begrepen vergrijpboete, in verband met de vermindering van de die navorderingsaanslag, dienovereenkomstig verminderd. De beroepen tegen voormelde verhoging en vergrijpboete zijn in zoverre gegrond.
Redelijke termijn
43. Verweerder heeft in de uitspraken op bezwaar ambtshalve de verhogingen en vergrijpboete met 20% verminderd in verband met de overschrijding van de redelijke termijn. De verhogingen en de vergrijpboete zijn voor het eerst op
19 november 2007 aangekondigd. Daarmee is de redelijke termijn in beginsel, afgezien van de bijzondere omstandigheden van het onderhavige geval, met meer dan drie jaar overschreden. Nu eiser op dit punt eveneens een matiging van 20% bepleit, ziet de rechtbank, gelet ook op de uitgangspunten zoals geformuleerd in de uitspraak van het gerechtshof Amsterdam van 2 juli 2009, nr. 04/03329, LJN: BJ1298, voor een verdergaande matiging geen aanleiding.
Heffingsrente
44. Eiser heeft tegen de in rekening gebrachte heffingsrenten geen gronden ingebracht. Verweerder heeft na het instellen van de beroepen bij ambtshalve vermindering van
5 september 2012 alsnog de bij de navorderingsaanslag inkomstenbelasting over het jaar 2002 in rekening gebrachte heffingsrente, in verband met de vermindering van de die navorderingsaanslag, dienovereenkomstig verminderd. Het beroep tegen voormelde beschikking heffingsrente is dan ook gegrond.
Slotsom materiële geschil
45. Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen zijn de beroepen, voor zover die zijn gericht tegen de navorderingsaanslag inkomstenbelasting over het jaar 2002 en tegen de boete- en heffingsrentebeschikking over dat jaar, alsmede tegen de in de navorderingsaanslag vermogensbelasting 1996 begrepen verhoging, gegrond. De beroepen zijn voor het overige ongegrond.
Immateriële schadevergoeding
46. Eiser heeft verzocht om een immateriële schadevergoeding in verband met de overschrijding van de redelijke termijn als bedoeld in de arresten van de Hoge Raad van
10 juni 2011, nrs. 09/02639, 09/05112 en 09/05113, LJN: BO5046, LJN: BO5080 en LJN: BO5087.
47. Bij de beoordeling van de vraag of de redelijke termijn is overschreden, moet worden aangesloten bij de uitgangspunten die zijn neergelegd in het arrest van de Hoge Raad van 22 april 2005, nr. 37 984, LJN: AO9006. Voor een uitspraak in eerste aanleg heeft te gelden dat deze niet binnen een redelijke termijn geschiedt, indien de rechtbank niet binnen twee jaar nadat die termijn is aangevangen uitspraak doet, tenzij sprake is van bijzondere omstandigheden. De termijn vangt aan op het moment waarop verweerder het bezwaarschrift ontvangt. Indien de redelijke termijn is overschreden, dient als uitgangspunt voor de schadevergoeding een tarief te worden gehanteerd van € 500 per halfjaar dat die termijn is overschreden, waarbij ter bepaling van de totale vergoeding de geconstateerde overschrijding naar boven wordt afgerond.
48. De pro-forma bezwaarschriften zijn bij verweerder binnengekomen op
10 januari 2008. De bezwaarschriften zijn gemotiveerd op 6 december 2011. De (pro-forma) beroepschriften zijn op 28 februari 2012 bij de rechtbank ingekomen. In deze uitspraak, gedagtekend 27 februari 2013, wordt voor alle onderhavige jaren uitspraak gedaan door de rechtbank.
49. De rechtbank zal, gelet op de overwegend gezamenlijke behandeling in bezwaar en beroep, voor de bepaling van de overschrijding van de redelijke termijn uitgaan van de ontvangst van de pro-forma bezwaarschriften op 10 januari 2008. Tussen de indiening van de pro-forma bezwaarschriften en de motivering daarvan op 6 december 2011 zit een periode van twee jaar en elf maanden. Deze termijn komt, naar het oordeel van de rechtbank, voor rekening van eiser. Dit brengt mee dat voor de aanvang van de redelijke termijn in dit geval moet worden uitgegaan van de datum waarop de bezwaren zijn gemotiveerd, te weten 6 december 2011.
50. Vanaf de motivering van de bezwaarschriften op 6 december 2011 tot de uitspraak van de rechtbank op 27 februari 2013 is nog geen twee jaar verstreken. Derhalve is geen sprake van een overschrijding van de redelijke termijn. Gelet hierop ziet de rechtbank geen aanleiding voor het toekennen van een immateriële schadevergoeding.
Proceskosten
51. De rechtbank vindt aanleiding verweerder te veroordelen in de kosten die eiser in verband met de behandeling van de bezwaren en de beroepen – SGR 12/1843 en SGR 12/1844 – redelijkerwijs heeft moeten maken. Nu voormelde zaken betrekking hebben op de gerechtigdheid van eiser tot de VLB-rekening, de gronden van de bezwaarschriften hetzelfde zijn, de uitspraken op bezwaar van 31 januari 2012 hetzelfde zijn en eiser in deze zaken op dezelfde datum in beroep is gegaan, merkt de rechtbank de onderhavige zaken aan als samenhangende zaken in de zin van artikel 3, tweede lid, van het Besluit proceskosten bestuursrecht (hierna: het Besluit). Deze kosten zijn op de voet van het Besluit voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vastgesteld op € 1.179 (1 punt voor het indienen van het bezwaarschrift, met een waarde per punt van € 235, 1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 472, wegingsfactor 1 en factor 1 voor samenhang).
52. De rechtbank heeft voor de behandeling van voormelde zaken – SGR 12/1843 en SGR 12/1844 – geen griffierecht geheven, zodat verweerder niet tot vergoeding daarvan hoeft te worden veroordeeld.
Beslissing
De rechtbank:
- verklaart de beroepen, voor zover die zijn gericht tegen de navorderingsaanslag inkomstenbelasting over het jaar 2002 en tegen de boete- en heffingsrentebeschikking over dat jaar, gegrond;
- verklaart het beroep, voor zover dat is gericht tegen de in de navorderingsaanslag vermogensbelasting 1996 begrepen verhoging, gegrond;
- verklaart de beroepen voor het overige ongegrond;
- vernietigt de uitspraak op bezwaar, voor zover die betrekking heeft op de navorderingsaanslag inkomstenbelasting over het jaar 2002 en op de boete- en heffingsrentebeschikking over dat jaar;
- vernietigt de uitspraak op bezwaar, voor zover die betrekking heeft op de in de navorderingsaanslag vermogensbelasting 1996 begrepen verhoging;
- handhaaft het bedrag van de navorderingsaanslag inkomstenbelasting over het jaar 2002, zoals dat na de ambtshalve vermindering van 5 september 2012 is vastgesteld;
- bepaalt dat deze uitspraak in zoverre in de plaats treedt van de vernietigde besluiten;
- vermindert de in de navorderingsaanslag vermogensbelasting over het jaar 1996 begrepen verhoging tot een bedrag van € 2.150;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten tot een bedrag van € 1.179, te betalen aan eiser.
Deze uitspraak is gedaan door mr. T. van Rij, voorzitter, en mr. M.A. Dirks en
mr. I. Obbink-Reijngoud, leden, in aanwezigheid van mr. U.A. Salomons, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 27 februari 2013.
griffier voorzitter
Afschrift verzonden aan partijen op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na verzending hoger beroep instellen bij het gerechtshof Den Haag (belastingkamer), Postbus 20021,
2500 EA Den Haag.
Bij het instellen van hoger beroep dient het volgende in acht te worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
2. het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. een dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep is ingesteld;
d. de gronden van het hoger beroep.