zaaknummer / rolnummer: C/09/423149 / HA ZA 12-843
1. [A],
wonende te [woonplaats],
2. [B],
wonende te [woonplaats],
eiseressen in conventie,
verweersters in reconventie,
advocaat aanvankelijk mr. N. Çiçek, thans mr. G.C. Haulussy,
1. [C],
wonende te [woonplaats],
2. [D],
wonende te [woonplaats],
3. [E],
wonende te [woonplaats],
gedaagden in conventie,
eisers in reconventie,
advocaat mr. J.A.J. Hendriks.
Partijen zullen hierna [A] c.s. en [C] c.s. genoemd worden en gedaagden ook afzonderlijk [C], [D] en [E].
1. De procedure
1.1. Het verloop van de procedure blijkt uit:
- het verwijzingsvonnis van de rechtbank ’s-Gravenhage, sector kanton, locatie Delft van 5 juli 2012 en de daarin genoemde gedingstukken, voor zover betreffende de hoofdzaak;
- het herstelvonnis van de rechtbank ’s-Gravenhage, sector kanton, locatie Delft van 11 juli 2012;
- het tussenvonnis van 29 augustus 2012 waarin een comparitie van partijen is bepaald;
- het proces-verbaal van comparitie van 18 december 2012 en het daarin genoemde gedingstuk.
1.2. Ten slotte is een datum voor vonnis bepaald.
2. De feiten
2.1. [A] c.s. is eigenares van de woning aan de [adres 1] te [woonplaats], kadastraal bekend gemeente [woonplaats], [sectie], archiefnummer [nummer].
2.2. [C] is sinds 26 januari 2008 woonachtig aan de [adres 2] te [woonplaats].
2.3. [D] is sinds 21 december 2005 woonachtig aan de [adres 3] te [woonplaats].
2.4. [E] is sinds 1 oktober 2011 woonachtig aan de [adres 4] te [woonplaats].
2.5. De naast elkaar gelegen achtertuinen van [C] en [D] grenzen aan de achterzijde aan de achtertuin van [A] c.s. In de hoek van de achtertuin van [A] c.s. staat een ongeveer 50 jaar oude esdoorn, met een hoogte van ongeveer 10 meter en een stamomtrek van ongeveer 1,30 meter (hierna: de boom). De stam van de boom bevindt zich op 3,20 meter afstand van een muur die de feitelijke grens markeert tussen de achtertuin van [A] c.s. en de achtertuinen van [C] en [D]. De boomstam bevindt zich tevens op 1 meter afstand van de aan de rechterzijde (bovenaanzicht) van de achtertuin van [A] c.s. gelegen muur die hun achtertuin scheidt van een terrein met parkeergarages en een appartementencomplex.
2.6. Volgens de gegevens uit het Kadaster bevindt de (kadastrale) erfgrens tussen de percelen van [A] c.s. en [C] en [D] zich op een afstand van twee meter vanaf de eerdergenoemde muur, in de tuinen van [C] en [D].
2.7. In opdracht van [C] c.s. is door hovenier [X] op 14 juli 2011 een deel van de boom gesnoeid. Na aangesproken te zijn door mevrouw [Y], de moeder van [A] c.s., heeft [X] de snoeiwerkzaamheden voortijdig gestaakt.
3. Het geschil
in conventie
3.1. [A] c.s. vordert - samengevat - dat de rechtbank bij vonnis, uitvoerbaar bij voorraad:
a) voor recht zal verklaren dat [C] c.s. hoofdelijk aansprakelijk is jegens [A] c.s. wegens onrechtmatige daad en gehouden is de schade die [A] c.s. daardoor heeft geleden en zal lijden te vergoeden;
b) [C] c.s. hoofdelijk zal veroordelen tot betaling aan [A] c.s. van € 7.429,95, te vermeerderen met de BTW over de schade aan de boom en te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 14 juli 2011, althans vanaf 18 juli 2011, althans vanaf 15 augustus 2011;
c) voor recht zal verklaren dat [A] c.s. eigenares is van het deel van het perceel dat [C] en [D], ieder afzonderlijk, hebben toegevoegd aan hun achtertuin;
d) voor recht zal verklaren dat [C] en [D] bedoeld gedeelte van het perceel onrechtmatig in gebruik hebben;
e) [C] en [D] zal veroordelen om binnen 10 dagen na betekening van het vonnis het bij hem en haar in gebruik zijnde gedeelte van het perceel te ontruimen op straffe van een dwangsom van € 250,-, ieder afzonderlijk, per dag dat [C] en [D] daarmee in gebreke blijft;
f) [A] c.s. zal machtigen om - wanneer na de genoemde termijn de ontruiming niet is voltooid - zelf de ontruiming op kosten van de desbetreffende bewoner te bewerkstelligen, zonodig met behulp van politie en justitie;
g) [A] c.s. zal toelaten de erfgrens naar de oorspronkelijke kadastrale grenslijn terug te brengen door middel van het plaatsen van een hekwerk, op straffe van een dwangsom van € 250,- per dag dat [C] c.s. nalaten hun medewerking hieraan te verlenen;
h) [C] en [D] zal verbieden ieder afzonderlijk na de feitelijke terbeschikkingstelling het perceel wederom te betreden of in gebruik te nemen, op straffe van een van € 250,- ieder afzonderlijk, per dag dat [C] en [D] in strijd met dit verbod handelt, met een maximum van € 5.000,-;
i) [C] c.s. hoofdelijk zal veroordelen in de (na)kosten.
3.2. [A] c.s. stelt ter onderbouwing van haar vordering genoemd onder 3.1. a) dat de stam van de boom zich volgens het Kadaster op 5,20 meter afstand van de (kadastrale) erfscheiding bevindt. De takken van de boom stekken niet of nauwelijks uit boven de achtertuinen van [C] c.s. Zonder overleg met of toestemming van [A] c.s. heeft [C] c.s. hovenier [X] opdracht gegeven de boom drastisch te snoeien. [X] heeft een groot aantal takken op zeer slordige wijze verwijderd en daarmee de boom enorm beschadigd, aldus [A] c.s.
3.3. De vordering genoemd onder 3.1. b) grondt [A] c.s. op de stelling dat de schade in verband met het onrechtmatig snoeien van de boom in totaal € 7.429,95 bedraagt (plus p.m.). Dit is de schade aan de boom zelf van € 4.199,- conform het taxatierapport van ing. H.D. Sneep van 12 augustus 2011. Daarnaast de taxatiekosten van € 714,-. Verder zijn dit buitengerechtelijke kosten van € 736,95, inkomstenderving à € 1.200,- en inmeetkosten van het Kadaster van € 580,-.
3.4. Aan de vordering genoemd onder 3.1. c) tot en met h) leggen [A] c.s. ten grondslag dat [C] en [D] ieder een deel van het perceel dat in eigendom aan [A] c.s. toebehoort, in gebruik hebben. Dat is het deel vanaf de muur die de fysieke scheiding vormt tussen de achtertuinen van [A] c.s. enerzijds en [C] en [D] anderzijds en de kadastrale erfgrens die vanaf de muur gezien feitelijk twee meter in de achtertuinen van [C] en [D] ligt. In verband met het onderhavige incident heeft [A] c.s. bij brief van 21 juli 2011 het aan haar toebehorende deel van het perceel van [C] en [D] teruggevorderd. Nu [C] en [D] hebben geweigerd dit gedeelte weer aan [A] c.s. ter beschikking te stellen, hebben zij het onrechtmatig in gebruik, aldus nog steeds [A] c.s.
3.5. Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.
3.6. [C] c.s. vordert - samengevat - dat de rechtbank bij vonnis, uitvoerbaar bij voorraad:
1. [A] c.s. hoofdelijk zal veroordelen tot betaling aan [C] c.s. van € 1.250,-.
2. voor recht zal verklaren dat het recht van [A] c.s. om beëindiging van het bezit van het gedeelte van het desbetreffende perceel dat thans in gebruik is bij [C] en [D] te vorderen, is verjaard en dat [C] en [D] deze stroken grond in eigendom hebben.
3. [A] c.s. zal veroordelen in de proceskosten.
3.7. Aan de vordering genoemd onder 3.6. 1. legt [C] c.s. ten grondslag dat de overlast van de boom voor hen uitzonderlijk belastend is geweest. Niet alleen nam de boom grotendeels het zonlicht weg uit de tuinen, maar zij ondervond ook hinder van (afvallende) bladeren en zaden van de boom. Tevens gaf luizen op de bladeren van de boom een plakkerige substantie af die het in de tuinen geplaatste meubilair en kinderspeelgoed volgens [C] c.s. aantastte. Nu [A] c.s. niet wilde ingaan op meerdere verzoeken om de boom te snoeien, heeft [C] c.s. zich genoodzaakt gezien [X] in te schakelen. De door [X] ter zake in rekening gebrachte kosten van € 1.250,- komen voor rekening van [A] c.s., aldus [C] c.s.
3.8. Ter onderbouwing van de vordering genoemd onder 3.6. 2. stellen [C] c.s. dat huidige erfscheiding in de vorm van een muur al omstreeks 1928 bij de aanbouw van de woning door de toenmalig eigenaar van het perceel [adres 1] is aangebracht. Vanaf die tijd is het gedeelte van de grond dat oorspronkelijk behoorde bij [adres 1] in gebruik bij de voormalige eigenaren van de percelen [adres 3 en 2]. Tussen partijen zijn nooit afspraken gemaakt over het in gebruik nemen van de grond. Door de voormalig eigenaar van het perceel [adres 1] is ook nooit opgetreden tegen de inbezitname. Dat betekent dat na verloop van 20 jaar na plaatsing van de muur door extinctieve verjaring de grond tot aan die muur tot het eigendom is gaan behoren van de percelen [adres 3 en 2]. [A] c.s. verkreeg het perceel [adres 1] in 1993 in eigendom. Op dat moment had zij volgens [C] c.s. niet de eigendom verkregen van het deel van het perceel dat al door verjaring was overgegaan op de eigenaren van de percelen [adres 3 en 2].
3.9. Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.
4. De beoordeling in conventie en in reconventie
Eigendom van perceelgedeelten in de achtertuinen van [C] van [D]
4.1. [C] c.s. worden niet gevolgd in haar betoog dat alle vorderingen in conventie tegen hen gelijkelijk zijn ingesteld door [A] c.s. Ook op een voor [C] c.s. voldoende duidelijke wijze heeft [A] c.s. de vorderingen genoemd onder 3.1. c. tot en met h. slechts tegen [C] en [D] ingesteld, zodat een niet-ontvankelijk verklaring jegens [E] niet aan de orde is.
4.2. Uit het als productie 2 bij conclusie van antwoord in reconventie overgelegde kadastrale uittreksel volgt dat het perceel aan de [adres 2] in gezamenlijk eigendom toebehoort aan [C] en zijn echtgenote, [Z]. Het beroep op de exceptio plurium litis consortium is dan ook terecht gedaan met betrekking tot de vorderingen in conventie genoemd onder 3.1. c. tot en met h. Deze vorderingen kunnen enkel tegen [C] en zijn echtgenote gezamenlijk ingesteld worden omdat de vorderingen zien op de processueel ondeelbare rechtsverhouding tussen de deelgenoten van het gezamenlijke goed. Toewijzing van de vorderingen tegen [C] alleen zou leiden tot executieproblemen. Met betrekking tot deze vorderingen zijn [A] c.s. jegens [C] derhalve niet-ontvankelijk.
4.3. Daarentegen is in de wet (artikel 3:171 BW) geregeld dat iedere deelgenoot bevoegd is rechtsvorderingen in te stellen tot het verkrijgen van een rechterlijke uitspraak ten behoeve van de gemeenschap, zodat [C] wel ontvankelijk is in zijn vordering in reconventie genoemd onder 3.6. 2.
Juridisch kader
4.4. De vraag - ten aanzien van [D] in conventie en ten aanzien van [C] en [D] in reconventie - is of sprake is van verjaring waardoor [C] en/of [D] eigenaren zijn van de onderhavige perceelgedeelten.
4.5. Volgens [C] c.s. is ongeveer twintig jaar na het plaatsen van de muur (omstreeks 1928) door de voormalig eigenaar van het perceel [adres 1], de eigendom van de onderhavige perceelgedeelten op grond van artikel 3:105 lid 1 BW overgegaan op de rechtsvoorgangers van [C] en [D].
4.6. Het huidige burgerlijk wetboek is echter ingevoerd op 1 januari 1992. Dat betekent dat ten dele naar Oud BW 1838 bepaald moet worden of op enig moment na 1928 sprake is geweest van verkrijgende verjaring.
4.7. Voor verkrijgende verjaring op grond van oud recht is vereist:
1. dat men bezitter is, dat wil zeggen dat men de macht over de zaak uitoefent alsof deze zaak hem toebehoort (artikel 585 Oud BW), waarbij het moet gaan om een voortdurend en onafgebroken, ongestoord, openbaar en niet dubbelzinnig bezit als eigenaar (artikel 1992 Oud BW);
2. dat de bezitter te goeder trouw is (artikel 2000 Oud BW);
3. dat de bezitter het bezit heeft gehad gedurende 20 jaar indien het bezit steunt op een wettige titel en anders gedurende 30 jaar (artikel 2000 Oud BW).
4.8. Naar huidig BW is de onderhavige verkrijgende verjaring geregeld in artikel 3:105 BW. Conform artikel 3:105 lid 1 BW verkrijgt de bezitter op het tijdstip waarop de verjaring van de rechtsvordering strekkende tot beëindiging van het bezit wordt voltooid, het goed ook al was zijn bezit niet te goeder trouw. Conform artikel 3:314 lid 2 BW vangt de verjaring van een rechtsvordering strekkende tot beëindiging van het bezit van de niet-rechthebbende aan vanaf de dag, volgende op die waarop de onmiddellijke opheffing van die toestand gevorderd kan worden. De verjaringstermijn is op grond van artikel 3:306 BW twintig jaar. Voor de voltooiing van de verjaring is benodigd dat de toestand dat een ander dan de rechthebbende bezitter is, gedurende de gehele verjaringstermijn heeft voortgeduurd.
Daarbij is bezit volgens artikel 3:107 BW het houden van een goed voor zichzelf, waarbij naar verkeersopvatting, met inachtneming van de regels opgenomen in artikel 3:109 BW en volgende en overigens op grond van uiterlijke feiten (artikel 3:108 BW) wordt bepaald of men voor zichzelf of voor een ander houdt. De (niet naar buiten blijkende) interne wil om als rechthebbende op te treden, is daarom voor het zijn van bezitter van geen betekenis. Het komt aan op uiterlijke omstandigheden waaruit naar verkeersopvattingen een wilsuiting kan worden afgeleid om als rechthebbende op te treden.
4.9. Uit artikel 73, 93 en 95 Overgangswet (hierna: Ow) volgt - samengevat en voor zover relevant - dat artikel 3:105 BW pas zijn werking verkrijgt vanaf 1 januari 1993 en dat het bezitterschap niet te goeder trouw vóór 1 januari 1992 meetelt voor de termijn van de verkrijgende verjaring van twintig jaar.
4.10. Het voorgaande betekent dat allereerst de vraag beantwoord dient te worden of op enig moment vóór 1 januari 1993 sprake is van verkrijgende verjaring van de rechtsvoorgangers van [C] en [D] op basis van oud recht (vergelijk r.o. 4.7.). Daarbij is nog van belang dat naar oud recht de verjaring moest worden ingeroepen en niet –zoals naar huidig recht – van rechtswege werkt.
4.11. Indien het antwoord op de voornoemde vraag ontkennend luidt, dient vervolgens de vraag beantwoord te worden of (de rechtsvoorgangers van) [C] en [D] op enig moment vanaf 1 januari 1993 eigenaar zijn geworden op grond van verkrijgende verjaring naar huidig recht (waarbij dus voor de verjaringstermijn van 20 jaar zoals opgenomen in artikel 3:306 BW meetelt onafgebroken bezit niet te goeder trouw vanaf 1 januari 1973).
Verkrijgende verjaring naar oud recht
4.12. De discussie tussen partijen (naar huidig recht) heeft zich toegespitst op de vraag of de rechtsvoorgangers van [C] en [D] bezitters waren (dan wel houders) van de onderhavige perceelgedeelten. Naar oud recht ziet dat op het vereiste dat sprake moet zijn van openbaar en niet dubbelzinnig bezit als eigenaar (vergelijk r.o. 4.7. 1.). Of daarvan sprake is, dient - evenals bij betwist bezitterschap naar huidig recht - te worden beoordeeld aan de hand van alle feitelijke omstandigheden van het geval waarbij de verkeersopvattingen beslissend zijn of deze feitelijke omstandigheden voldoende zijn om te kunnen spreken van bezit.
4.13. De rechtbank constateert dat [C] c.s. hun stelling dat hun rechtsvoorgangers bezitters zijn geweest, slechts baseren op de omstandigheid dat de muur in de achtertuin van het perceel aan de [adres 1] al rond 1928 door de toenmalige eigenaar is aangebracht bij de aanbouw van de woning. Volgens [C] c.s. is de muur aangebracht ter afbakening van het perceel. Vervolgens stellen [C] c.s. dat bij de latere aanbouw van de woningen aan de [adres 3 en 2] de tuin tot aan die muur is aangelegd en dat voor eenieder duidelijk was dat op dat moment door hun rechtsvoorgangers de grond in bezit is genomen.
4.14. Voorop gesteld wordt dat voor inbezitneming naar oud recht bezitsdaden verricht dienden te worden waaruit tot bezit als eigenaar in de zin van artikel 1992 Oud BW zou kunnen worden geconcludeerd (vergelijk HR 5 mei 1972, LJN: AB7018). Het plaatsen van de muur door de voormalig eigenaar van het perceel aan de [adres 1] is in dat verband geen bezitsdaad van de rechtsvoorgangers van [C] en [D]. Daarbij vermag de rechtbank - zonder nadere toelichting, die ontbreekt - overigens niet in te zien waarom de muur toentertijd als erfafscheiding zou zijn bedoeld, nu tussen partijen vaststaat dat de woningen en tuinen aan de [adres 3 en 2] toen nog niet waren gebouwd.
Voorts is door [C] c.s. niet onderbouwd hoe de aanleg en ingebruikname van de achtertuinen door hun rechtsvoorgangers feitelijk heeft plaatsgehad. Dat de achtertuinen van de percelen [adres 3 en 2] van het begin af aan zijn aangelegd tot aan de muur, wordt gelogenstraft door de - onweersproken gebleven - verklaring van [A] c.s. ter comparitie dat achter de muur (bezien vanaf het perceel [adres 1]) een sloot heeft gelegen die op enig moment is gedempt. Daarna zijn op enig moment op die plek (te weten de onderhavige perceelgedeelten) bomen geplant die er inmiddels niet meer staan. De moeder van [A] c.s. heeft ter zitting verklaard dat de heer [P], van wie [C] zijn woning heeft gekocht, altijd kwam vragen of de bomen mochten worden gesnoeid en dat dit altijd samen met de bewoners van de [adres 1] gebeurde.
Dat vanaf de bouw van de woningen aan de [adres 3 en 2] door de toenmalige eigenaren bezitsdaden zijn verricht met betrekking tot de onderhavige perceelgedeelten, is door [C] c.s. derhalve vooralsnog niet feitelijk onderbouwd.
4.15. Daarbij zijn de overige vereisten naar oud recht (vergelijk r.o. 4.7.) in de onderhavige procedure in het geheel nog niet aan de orde geweest. De rechtbank zal partijen in de gelegenheid stellen ([C] c.s. als eerste) zich uit te laten over de - eventuele - verkrijgende verjaring naar oud recht van de rechtsvoorgangers van [C] en [D].
Verkrijgende verjaring naar huidig recht
4.16. Nu partijen zich niet hebben gerealiseerd dat artikel 3:105 BW pas geldt vanaf 1 januari 1993 (vergelijk r.o. 4.9.), zal de rechtbank partijen eveneens de gelegenheid bieden zich uit te laten ([C] c.s. als eerste) op basis van welke feiten en omstandigheden sprake zou kunnen zijn van verkrijgende verjaring naar huidig recht.
Schadevergoeding in verband met het snoeien van de boom
4.17. Aangezien de eventuele onrechtmatigheid van het snoeien van de boom samenhangt met het antwoord op de vraag wie eigenaar is van de onderhavige perceelgedeelten in de achtertuinen van [C] en [D], houdt de rechtbank de beslissing op dit punt aan.
5. De beslissing
De rechtbank
in conventie en in reconventie
5.1. bepaalt dat de zaak weer op de rol zal komen van 10 april 2013 voor het nemen van een akte door [C] c.s. over hetgeen is vermeld in r.o. 4.15. en 4.16.,
5.2. houdt iedere verdere beslissing aan.
Dit vonnis is gewezen door mr. J.L.M. Luiten en in het openbaar uitgesproken op 13 maart 2013 in tegenwoordigheid van een griffier.