ECLI:NL:RBDHA:2013:BZ7057

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
27 maart 2013
Publicatiedatum
22 juni 2013
Zaaknummer
AWB 12/27495
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
  • J.T.H. Zimmerman
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Inreisverbod en implementatie van de Terugkeerrichtlijn in het bestuursrecht

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 27 maart 2013 uitspraak gedaan in een geschil over een inreisverbod van vijf jaar dat aan eiser was opgelegd. Eiser, een Nigeriaanse man, had eerder een onvoorwaardelijke gevangenisstraf van zes maanden gekregen en was op 24 februari 2011 ongewenst verklaard. De rechtbank oordeelde dat het inreisverbod rechtmatig was opgelegd en dat de implementatie van de Terugkeerrichtlijn niet onvolledig was. Eiser had aangevoerd dat de Terugkeerrichtlijn niet correct was geïmplementeerd, omdat er geen specifieke humanitaire omstandigheden in de nationale wetgeving waren opgenomen die konden leiden tot het afzien van een inreisverbod. De rechtbank stelde echter vast dat de Terugkeerrichtlijn geen verplichting oplegt om dergelijke omstandigheden expliciet in de nationale wetgeving te verankeren.

De rechtbank behandelde ook de ontvankelijkheid van het beroep en oordeelde dat het beroep ontvankelijk was, ondanks de stelling van eiser dat er eerst bezwaar openstond tegen het inreisverbod. De rechtbank concludeerde dat het inreisverbod een zelfstandig besluit was en dat er direct beroep openstond. Eiser had ook betoogd dat de duur van het inreisverbod in strijd was met de Terugkeerrichtlijn, maar de rechtbank oordeelde dat de duur van het inreisverbod correct was vastgesteld op basis van de relevante wetgeving.

De rechtbank verklaarde het beroep ongegrond en oordeelde dat er geen aanleiding was voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak benadrukt de noodzaak voor vreemdelingen om zich aan de wetgeving te houden en de voorwaarden waaronder inreisverboden kunnen worden opgelegd, evenals de rol van de rechtbank in het waarborgen van een billijke procedure.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG
Zittingsplaats Amsterdam
Bestuursrecht
zaaknummer: AWB 12/27495
V-nr: 271.721.3208
uitspraak van de enkelvoudige kamer voor vreemdelingenzaken in de zaak tussen
[eiser],
geboren op [1969], van Nigeriaanse nationaliteit, eiser,
gemachtigde: mr. J. van Koesveld, advocaat te Amsterdam
en
de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie, rechtsopvolger van de minister voor Immigratie, Integratie en Asiel,
verweerder,
gemachtigde: mr. J.W. Kreumer, werkzaam bij de Immigratie- en Naturalisatiedienst.
Procesverloop
Bij besluit van 1 augustus 2012 heeft verweerder het verzoek van eiser van 14 maart 2012 tot opheffing van de ongewenstverklaring van 24 februari 2011 ingewilligd. Bij dit besluit is aan eiser tevens een inreisverbod met een duur van vijf jaren opgelegd.
Op 28 augustus 2012 heeft de rechtbank het beroepschrift van eiser tegen dit besluit ontvangen. Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 5 februari 2013. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder is vertegenwoordigd door zijn voornoemde gemachtigde. De rechtbank heeft het onderzoek ter zitting gesloten.
Overwegingen
Feiten en omstandigheden
1. Eiser is op 15 februari 2008 veroordeeld tot een onvoorwaardelijke gevangenisstraf van 6 maanden wegens overtreding van de artikelen 310 en 311 van het Wetboek van Strafrecht. Eiser is bij beschikking van 24 februari 2011 ongewenst verklaard op grond van artikel 67, eerste lid, aanhef en onder c, van de Vreemdelingenwet (Vw) 2000. Deze rechtbank en zittingsplaats heeft eisers beroep tegen de ongegrondverklaring van het bezwaar tegen de ongewenstverklaring bij uitspraak van 22 februari 2012 (AWB 11/26385, AWB 11/26387 en AWB 11/28144) ongegrond verklaard. Bij deze uitspraak is tevens het beroep inzake de aanvraag tot verlening van een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd onder de beperking “medische behandeling” en het verzoek om toepassing van artikel 64 van de Vw 2000 door de rechtbank niet-ontvankelijk verklaard wegens de ongewenstverklaring. Op 20 juni 2012 bracht verweerder het voornemen uit aan eiser een inreisverbod gedurende vijf jaren op te leggen.
Ten aanzien van de ontvankelijkheid van het beroep
2.1 Eiser heeft zich op het standpunt gesteld dat het onderhavige beroep niet-ontvankelijk is, omdat er eerst bezwaar openstaat tegen het inreisverbod, gelet op de uitspraak van de meervoudige kamer van deze rechtbank en zittingsplaats van 28 augustus 2012 (LJN: BX8698). De rechtbank had het beroep moeten doorzenden als bezwaar op grond van artikel 6:15, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb).
2.2 De rechtbank stelt vast dat eiser in het besluit tot ongewenstverklaring van 24 februari 2011 op grond van artikel 62, tweede lid, aanhef en onder c, van de Vw 2000 is aangezegd Nederland onmiddellijk te verlaten. Het onderhavige inreisverbod heeft verweerder gebaseerd op artikel 66a, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vw 2000, waarin is vermeld dat verweerder een inreisverbod uitvaardigt tegen de vreemdeling, die geen gemeenschapsonderdaan is, op wie artikel 64 van de Vw 2000 niet van toepassing is en die Nederland – voor zover thans van belang – onmiddellijk moet verlaten ingevolge artikel 62, tweede lid, van de Vw 2000. Hieruit volgt dat het onderhavige inreisverbod is gebaseerd op het eerdere terugkeerbesluit (de ongewenstverklaring). Het onderhavige inreisverbod is daarom een zelfstandig inreisverbod.
2.3 De rechtbank stelt voorts vast dat de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (Afdeling) de door eiser genoemde uitspraak van de meervoudige kamer van deze rechtbank en zittingsplaats, als vermeld onder 2.1, bij uitspraak van 28 januari 2013 heeft vernietigd (LJN: BZ0506). Uit deze uitspraak van de Afdeling volgt dat tegen een inreisverbod, als bedoeld in artikel 66a, eerste of tweede lid, van de Vw 2000, dat door middel van een zelfstandige beschikking is uitgevaardigd, rechtstreeks beroep dient te worden ingesteld, ook in gevallen waarin een inreisverbod van 5 jaar of meer is opgelegd. Eiser heeft ter zitting gesteld dat hij zich niet kan vinden in het oordeel van de Afdeling. Bij een zelfstandig inreisverbod zou onder omstandigheden, zoals een duur van vijf jaren of langer, niet mogen worden afgezien van een bezwaarfase, aldus eiser. Het is in het kader van de zorgvuldigheid van belang dat er een volledige heroverweging in bezwaar plaatsvindt. De Afdeling heeft dit belang niet betrokken bij het oordeel, stelt eiser.
De rechtbank is van oordeel dat de gronden die eiser in dit kader aanvoert, niet afwijken van de overwegingen van de rechtbank in genoemde uitspraak die door de Afdeling is vernietigd. Het standpunt dat de Afdeling het belang van de zorgvuldigheid niet heeft betrokken bij zijn oordeel, wordt door de rechtbank niet gevolgd. De Afdeling heeft in zijn uitspraak immers expliciet overwogen dat het belang van een bezwaarprocedure in verband met de zorgvuldige besluitvorming geen aanleiding geeft voor een ander oordeel. De rechtbank ziet in het door eiser gestelde geen aanleiding anders dan de Afdeling te oordelen.
2.4 De conclusie is dat tegen onderhavig inreisverbod direct beroep openstaat en het beroep dan ook ontvankelijk is.
Ten aanzien van het inreisverbod
3.1 Op grond van artikel 11, derde lid, van de Richtlijn 2008/115/EG (Terugkeerrichtlijn) kunnen lidstaten in individuele gevallen om humanitaire of andere redenen afzien van een inreisverbod, dan wel het verbod intrekken of schorsen.
3.2 Op grond van artikel 66a, vierde lid, van de Vw 2000 wordt het inreisverbod gegeven voor een bepaalde duur, die ten hoogste vijf jaren bedraagt, tenzij de vreemdeling naar het oordeel van verweerder een ernstige bedreiging vormt voor de openbare orde, de openbare veiligheid of de nationale veiligheid. De duur wordt berekend met ingang van de datum waarop de vreemdeling Nederland daadwerkelijk heeft verlaten.
Op grond van artikel 66a, achtste lid, van de Vw 2000 kan verweerder, in afwijking van het eerste lid, om humanitaire of andere redenen afzien van het uitvaardigen van een inreisverbod.
3.3 Op grond van artikel 6.5a, vierde lid, aanhef en onder a, van het Vreemdelingenbesluit (Vb) 2000 bedraagt de duur van het inreisverbod ten hoogste vijf jaren indien het betreft de vreemdeling die veroordeeld is tot een vrijheidsstraf van zes maanden of langer.
3.4 In paragraaf A5/5 van de Vreemdelingencirculaire (Vc) 2000 heeft verweerder het volgende beleid opgenomen.
“Om te voldoen aan de verplichting die is neergelegd in de Terugkeerrichtlijn om de duur te bepalen volgens alle relevante omstandigheden van het individuele geval is in artikel 6.5a van het Vb 2000 opgenomen dat de duur niet meer mag bedragen dan de daar vermelde maximumduur, die afhankelijk is van de reden waarom het inreisverbod wordt opgelegd. De maximale duur van het inreisverbod is afhankelijk van het bepaalde in artikel 6.5a van het Vb 2000. In dit artikel is reeds verdisconteerd de ernst van de aanleiding om tot het opleggen van een inreisverbod over te gaan. Om die reden wordt, behoudens door de vreemdeling aangevoerde en nader onderbouwde bijzondere individuele omstandigheden, de maximale duur opgelegd zoals die in de verschillende onderdelen van artikel 6.5a van het Vb 2000 staan genoemd.”
4.1 Eiser stelt zich op het standpunt dat de Terugkeerrichtlijn niet juist is geïmplementeerd. In strijd met artikel 11, derde lid, van de Terugkeerrichtlijn is in de nationale wetgeving niet opgenomen welke omstandigheden kunnen leiden tot het afzien van een inreisverbod omwille van humanitaire redenen. De “kan” bepaling in artikel 66a, achtste lid, van de Vw 2000 is daartoe onvoldoende concreet. Er is geen sprake van een billijke en transparante procedure.
4.2 De rechtbank stelt vast dat in artikel 66a, achtste lid, van de Vw 2000 de letterlijke tekst van artikel 11, derde lid, van de Terugkeerrichtlijn is opgenomen. Voorts is in artikel 11, derde lid, van de Terugkeerrichtlijn niet vermeld dat lidstaten specifieke humanitaire omstandigheden in nationale wetgeving moeten opnemen op grond waarvan kan worden afgezien van een inreisverbod, in tegenstelling tot bijvoorbeeld het risico op onderduiken waarvoor de redenen volgens artikel 2, zevende lid, van de Terugkeerrichtlijn gebaseerd moeten zijn op objectieve, in wetgeving vastgelegde criteria. De rechtbank begrijpt eisers standpunt dat sprake moet zijn van een billijke en transparante procedure aldus dat zij doelt op punt 6 van de Preambule van de Terugkeerrichtlijn waarin staat vermeld dat lidstaten ervoor dienen te zorgen dat het beëindigen van illegaal verblijf van onderdanen van derde landen volgens een billijke en transparante procedure geschiedt. Naar het oordeel van de rechtbank is hieruit echter niet af te leiden dat de humanitaire redenen zoals genoemd in artikel 11, derde lid, van de Terugkeerrichtlijn concreet moeten worden uitgewerkt in nationale wetgeving. Daarom is geen sprake van een onvolledige implementatie van artikel 11, derde lid, van de Terugkeerrichtlijn.
5.1 Eiser stelt zich voorts op het standpunt dat verweerder ten onrechte heeft nagelaten zich te vergewissen van de relevante actuele feiten en omstandigheden die in het licht van de Terugkeerrichtlijn bij de beslissing moesten worden betrokken. Verweerder heeft niet kunnen volstaan met een verwijzing naar hetgeen in het primaire besluit tot ongewenstverklaring is opgenomen nu de ongewenstverklaring een ander soort besluit is dan het inreisverbod. Eiser wijst op de medische behandeling die hij in Nederland ontvangt en waarvan het nog maar de vraag is of deze in Nigeria beschikbaar is. Voorts heeft eiser een Nederlandse partner en is hij als een vader voor haar twee kinderen. Het inreisverbod is een inmenging in het familie- of gezinsleven als bedoeld in artikel 8 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM). Het is onduidelijk in welke gevallen een beroep op gezinsleven leidt tot het afzien van het opleggen van een inreisverbod. Eiser doet tevens een beroep op zijn recht op privéleven in de zin van artikel 8 van het EVRM.
Eiser wijst er voorts op dat zijn veroordeling uit 2008 dateert en hij stelt dat hij sindsdien geen gevaar de openbare orde meer vormt. Eiser doet een beroep op de “guiding principles” zoals geformuleerd in de arresten van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM) van 2 augustus 2001 (Boultif, LJN: AD3516) en van 18 oktober 2006 (Üner, LJN: AZ2407). Verweerder had in het kader van de belangenafweging af moeten zien van het inreisverbod dan wel de duur van het inreisverbod dienen te verkorten.
5.2 Verweerder verwijst in het bestreden besluit naar de procedure inzake de ongewenstverklaring. Het door eiser ingestelde beroep tegen de ongegrondverklaring van het bezwaar tegen de ongewenstverklaring is op 22 februari 2012 ongegrond verklaard. In deze procedure zijn de door eiser aangevoerde feiten en omstandigheden ook al betrokken en deze vormden geen aanleiding om af te zien van de ongewenstverklaring. Het verstrijken van de tijd sinds zijn veroordeling is voorts geen reden om af te zien van het inreisverbod. Bovendien is eiser nog steeds strafbaar op grond van artikel 197 van het Wetboek van Strafrecht nu hij Nederland sinds de ongewenstverklaring nimmer heeft verlaten. Voor wat betreft eisers beroep op familie- of gezinsleven zoals bedoeld in artikel 8 van het EVRM verwijst verweerder eveneens naar de overwegingen in de besluiten in het kader van de ongewenstverklaring. Thans is niet onderbouwd dat eiser en zijn partner met haar kinderen samenwonen. Nu geen sprake is van gezinsleven in de zin van artikel 8 van het EVRM, wordt niet getoetst aan de arresten inzake Boultif en Üner. In artikel 6.5a, vierde lid, van het Vb 2000 is de ernst van de aanleiding een inreisverbod op te leggen al verdisconteerd in de maximale duur. In de aangevoerde feiten en omstandigheden is geen aanleiding gezien om af te wijken van de maximale duur van vijf jaren.
5.3 De Afdeling heeft bij uitspraak van 15 juni 2012 (LJN: BW9115, r.o. 2.5.3) het volgende overwogen: “Voorts vloeit uit artikel 4:8, eerste lid, van de Awb, gelezen in samenhang met artikel 11, tweede lid, van de Terugkeerrichtlijn, voort dat de betrokken vreemdeling in de gelegenheid moet worden gesteld om bedoelde individuele omstandigheden, op grond waarvan volgens hem aanleiding zou bestaan voor een verdere verkorting van de duur van het inreisverbod, aan te voeren.”
Uit het hierboven weergegeven wettelijk kader en deze uitspraak van de Afdeling volgt naar het oordeel van de rechtbank dat het aan eiser is, zodra hij daartoe de gelegenheid krijgt, individuele omstandigheden naar voren te brengen die hij relevant acht en dat het niet aan verweerder is om daar actief onderzoek naar te doen. Eisers standpunt dat verweerder zich had moeten vergewissen van de relevante actuele feiten en omstandigheden volgt de rechtbank dan ook slechts in zoverre dat verweerder eiser in de gelegenheid moet stellen die feiten en omstandigheden naar voren te brengen. Niet is in geding dat eiser die gelegenheid voldoende heeft gehad.
5.4 De rechtbank stelt vast dat blijkens het beleid als neergelegd in A5/3 van de Vc 2000 geen inreisverbod wordt uitgevaardigd indien het uitvaardigen van een inreisverbod een schending van artikel 8 van het EVRM betekent.
5.5 Deze rechtbank en zittingsplaats heeft in de uitspraak van 22 februari 2012 inzake de ongewenstverklaring geoordeeld dat tussen eiser en mevrouw [A] en haar kinderen geen familie- of gezinsleven bestaat in de zin van artikel 8 van het EVRM en dat geen sprake is van een beschermenswaardig privéleven in Nederland als bedoeld in artikel 8 van het EVRM. Dit betreft naar het oordeel van de rechtbank een vaststelling, waarvoor het niet van belang is in welke procedure (ongewenstverklaring of inreisverbod) deze wordt gemaakt.
Nu eiser ten aanzien van deze vaststelling in genoemde uitspraak noch anderszins nieuwe feiten en omstandigheden naar voren heeft gebracht, kon verweerder voor de motivering op dit punt in het bestreden besluit volstaan met een verwijzing naar de besluiten in het kader van de ongewenstverklaring en de uitspraak van 22 februari 2012.
De rechtbank stelt voorts vast dat eiser het tijdsverloop sinds zijn veroordeling en het gebrek aan recidive heeft aangevoerd in het kader van de arresten inzake Boultif en Üner. Nu is vastgesteld dat geen sprake is van gezinsleven of privéleven in de zin van artikel 8 van het EVRM, komt de rechtbank niet toe aan een belangenafweging in het kader van artikel 8 van het EVRM waar de door eiser aangevoerde omstandigheden aan de orde kunnen komen.
5.6 Uit het voorgaande volgt dat verweerder niet hoefde af te zien van een inreisverbod.
Voorts heeft verweerder gelet op vorenstaande op grond van artikel 6.5a van het Vb 2000 een inreisverbod voor de duur van 5 jaar kunnen opleggen.
6.1 Tot slot heeft eiser gesteld dat de termijn van het inreisverbod in strijd met artikel 11, tweede lid, van de Terugkeerrichtlijn pas na uitreis gaat lopen. Immers, zo stelt eiser, in artikel 3, zesde lid, van de Terugkeerrichtlijn staat dat de toegang en het verblijf voor een bepaalde termijn wordt verboden.
6.2 Op grond van artikel 11, eerste lid, van de Terugkeerrichtlijn gaat het terugkeerbesluit gepaard met een inreisverbod:
a) indien er geen termijn voor vrijwillig vertrek is toegekend, of
b) indien niet aan de terugkeerverplichting is voldaan.
In de overige gevallen kan het terugkeerbesluit een inreisverbod omvatten.
Op grond van het tweede lid van deze bepaling wordt de duur van het inreisverbod volgens alle relevante omstandigheden van het individuele geval bepaald, en bedraagt in principe niet meer dan vijf jaar. De duur kan meer dan vijf jaar bedragen indien de onderdaan van een derde land een ernstige bedreiging vormt voor de openbare orde, de openbare veiligheid of de nationale veiligheid.
In artikel 3, zesde lid, van de Terugkeerrichtlijn is het inreisverbod als volgt gedefinieerd:
„inreisverbod”: een administratieve of rechterlijke beslissing of handeling waarbij de betrokkene de toegang tot en het verblijf op het grondgebied van de lidstaten voor een bepaalde termijn wordt verboden, samen met een terugkeerbesluit;
6.3 De rechtbank overweegt dat uit artikel 62a, tweede lid, in samenhang met artikel 66a, eerste en tweede lid, van de Vw 2000, blijkt dat een inreisverbod alleen kan worden opgelegd indien er een terugkeerbesluit is uitgevaardigd, ofwel als een termijn voor vrijwillig vertrek aan de vreemdeling is onthouden ofwel indien de vreemdeling zich eerder niet aan een vertrektermijn heeft gehouden. De rechtbank oordeelt dat dit impliceert dat de vreemdeling Nederland direct moet verlaten. In die context bestaat geen grond voor het oordeel dat artikel 66a, vierde lid, van de Vw 2000, waarin is bepaald dat de duur van het inreisverbod wordt berekend vanaf de datum dat de vreemdeling Nederland verlaten heeft, in strijd is met de tekst of strekking van de Terugkeerrichtlijn.
7. De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
8. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De rechtbank,
verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J.T.H. Zimmerman, rechter, in aanwezigheid van mr. C.E. van Diepen, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 27 maart 2013.
griffier rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:
Conc.: LvD
Coll.:
D: B
VK
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen vier weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep instellen bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (adres: Raad van State, Afdeling bestuursrechtspraak, Hoger beroep vreemdelingenzaken, Postbus 16113, 2500 BC 's-Gravenhage). Naast de vereisten waaraan het beroepschrift moet voldoen op grond van artikel 6:5 van de Awb (zoals het overleggen van een afschrift van deze uitspraak) dient het beroepschrift ingevolge artikel 85, eerste lid, van de Vw 2000 een of meer grieven te bevatten. Artikel 6:6 van de Awb (herstel verzuim) is niet van toepassing.