5. Beoordeling
5.1 Centraal in het debat tussen partijen staat de vraag of een werkgever de arbeidsovereenkomsten met de vaste werknemers kan beëindigen, wanneer het werk wordt uitbesteed aan een ander bedrijf, die het werk gaat verrichten met meer flexibele en niet onder de cao van de werkgever vallende arbeidskrachten. Die vraagstelling kan naar het oordeel van de kantonrechter niet los worden gezien van de ingrijpende veranderingen die zich voltrekken op (vooral de onderkant van) de arbeidsmarkt in een groot aantal sectoren. Die veranderingen zijn mede een gevolg van de toegenomen arbeidsmigratie uit Midden- en Oost Europa en een daarmee samenhangende scherpe concurrentie ten aanzien van arbeidsvoorwaarden en arbeidsproductiviteit. Niet zelden worden daarbij de (onder)grenzen van het arbeidsrecht gezocht.
5.2 De kantonrechter heeft zich ervan vergewist of het ontbindingsverzoek verband houdt met het bestaan van enig wettelijk opzegverbod. Dat is niet het geval. Vastgesteld wordt dat de werkgever in de aan dit ontbindingsverzoek voorafgaande UWV-procedure heeft voldaan aan de uit de WMCO voortvloeiende verplichtingen zoals melding en raadpleging van vakorganisaties. Voor zover sprake zou zijn van arbeidsongeschiktheid geldt geen reflexwerking van het opzegverbod, omdat sprake is van beëindiging van de werkzaamheden van het onderdeel van de onderneming waarin de werknemer uitsluitend of in hoofdzaak werkzaam was (artikel 7: 670b lid 2 BW).
5.3 In deze procedure dient te worden beoordeeld of sprake is van veranderingen in de omstandigheden, welke van dien aard zijn, dat de arbeidsovereenkomst billijkheidshalve op korte termijn behoort te eindigen. De beantwoording van de in punt 5.1 gestelde vraag dient plaats te vinden met in achtneming van de omstandigheden die zich voordoen in de onderhavige situatie. Voor de beoordeling worden de navolgende omstandigheden gewogen.
5.4 Anders dan in de recente uitspraak van de Hoge Raad in het Albron-arrest, waarin ook uitbesteding van werkzaamheden en bescherming van werknemersrechten onderwerp van geschil waren, hebben partijen in de UWV-procedure en in deze procedure het standpunt ingenomen dat in de gegeven omstandigheden de bepalingen van de Wet overgang van onderneming (artikel 7: 663 e.v. BW) niet van toepassing zijn, althans de werknemer heeft zich daarop niet beroepen.
5.5 Op grond van de ingebrachte stukken en de toelichting ter zitting is komen vast te staan dat de werkgever en de Florimex-groep in zeer ernstige financiële problemen verkeren, welke problemen in de afgelopen maanden en na de procedure bij het UWV sterk zijn toegenomen. Weliswaar heeft de gemachtigde van de werknemer op onderdelen kritische kanttekeningen bij de cijfers geplaatst, echter dat doet niet af aan het beeld dat het voortbestaan van de werkgever en de Florimex-groep thans aan een zijden draad hangt. Het is de kantonrechter na de mondelinge behandeling voorts ambtshalve bekend geworden dat op 9 april 2013 aan de Florimex-groep voorlopige surséance van betaling is verleend en dat de voorlopige surséance op 12 april 2013 is omgezet in faillissement. Tenslotte wordt in aanmerking genomen de rapportage van de door de vakorganisaties ingeschakelde accountant, welke rapportage het sombere beeld bevestigd.
5.6 De WMCO is weliswaar niet direct van toepassing maar zij heeft wel reflexwerking, zodat nagegaan dient te worden of de waarborgen in acht zijn genomen om collectieve ontslagen te toetsen. De werknemer heeft gelijk als zij stelt dat de vakorganisaties zodanig laat zijn geïnformeerd dat zij voor voldongen feiten zijn gesteld, hetgeen te meer klemt omdat er bij de werkgever geen ondernemingsraad bestond om op te komen voor de werknemersbelangen. Toch geldt – anders dan in de uitspraak van de Rechtbank Zwolle d.d. 28 april 2009, LJN BI2857, waarop de werknemer zich heeft beroepen - dat voor het overige aan de beschermingsregels die gelden bij collectief ontslag is voldaan. De voorgeschreven melding heeft plaatsgevonden. De wachttijd is in aanmerking genomen en er is uitvoerig overleg met de vakorganisaties gevoerd. In het kader van de UWV-procedure zijn de standpunten over en weer uitvoerig uiteengezet. Een door de vakorganisaties benoemde accountant heeft inzage gekregen in de financiële positie van de werkgever en de Florimex-groep.
5.7 De werknemer heeft betoogd dat de kantonrechter met oog op de beschermingsfunctie van het arbeidsrecht door onduidelijke constructies, zoals de onderhavige uitbesteding, heen dient te kijken. Verwezen is naar recente jurisprudentie op het terrein van payrolling en de WAADI (Wet allocatie arbeidskrachten door intermediairs) regelgeving. In de onderhavige zaak is het formele en materiële werkgeverschap echter niet uit elkaar getrokken noch is gehandeld in strijd met de WAADI. Gesteld noch gebleken is dat de werkgever met Ruigrok contracten sluit met als uitsluitend doel werknemerschap te vermijden. Ruigrok is naar het oordeel van de kantonrechter niet aan te merken als een schijnzelfstandige zoals bedoeld in hoofdstuk 7 paragraaf 5 van de Beleidsregels ontslagtaak UWV (verder te noemen: de Beleidsregels).
Aannemelijk is gemaakt dat Ruigrok een al jarenlang bij de Kamer van Koophandel ingeschreven onderneming is die op grond van de Nederlandse wetgeving productiewerkzaamheden met eigen personeel en eigen productiemiddelen voor de werkgever en andere ondernemingen verricht. Ruigrok draagt het ondernemersrisico van die activiteiten. De contractuele relatie met Ruigrok bestaat al sedert 2007 en heeft erin geresulteerd dat vóór de onderhavige uitbesteding meer dan 90 % van de productie door Ruigrok werd gedaan. Van zeggenschap over de uitvoering van de werkzaamheden door de werkgever is niet gebleken. Ruigrok is een gecertificeerde onderneming en houdt zich volgens de werkgever aan de bepalingen van de wet minimumloon. Er zou niet worden gewerkt met uitzendkrachten. De werkgever heeft onweersproken gesteld dat zij zich in het kader van de uitbesteding van het bovenstaande heeft vergewist. Informatie waaruit zou blijken dat Ruigrok zich niet aan de wettelijke regels houdt is er niet, zodat de kantonrechter de door de werkgever op dit punt verschafte informatie als uitgangspunt neemt. Dit alles leidt tot de conclusie dat hier sprake is van reguliere uitbesteding waarvan in de Beleidsregels hoofdstuk 7 paragraaf 5 is overwogen “dat het met enige regelmaat voor komt dat werkgevers ontslagaanvragen indienen omdat zij om redenen van een doelmatige bedrijfsvoering werkzaamheden willen uitbesteden. In de regel wordt in die gevallen een ontslagvergunning verleend omdat het tot de beleidsvrijheid van een ondernemer behoort daar wel of niet toe over te gaan”. Het werk moet dan wel worden uitbesteed aan een “echte zelfstandige” en de werkgever “dient wel steeds de reden toe te lichten en aannemelijk te maken dat het uitbesteden van de werkzaamheden ten dienste staat van een doelmatige bedrijfsvoering en leidt tot het verval van arbeidsplaatsen”, aldus de Beleidsregels. Zoals aangegeven beschouwt de kantonrechter Ruigrok in de gegeven omstandigheden als een echte zelfstandige en heeft de werkgever, mede gezien de omstandigheid dat het productiewerk in de afgelopen jaren al voor 90 % op soortgelijke wijze is uitbesteed, haar beslissing voldoende aannemelijk gemaakt.
Waar vastgesteld is dat sprake is van reguliere uitbesteding aan een echte zelfstandige overtuigt het oordeel van het UWV, dat de werkgever feitelijk haar vaste personeel (via een derde) heeft vervangen door flexibel personeel en dat dus is gehandeld in strijd met doel en strekking van Hoofdstuk 7 paragraaf 6 van de Beleidsregels, in de gegeven omstandigheden niet. Dat op een behoorlijk handelend werkgever de verplichting kan rusten om zich in een situatie als de onderhavige te vergewissen of het bedrijf, waaraan het productiewerk wordt uitbesteed, voldoet aan de geldende wettelijke regels, brengt naar het oordeel van de kantonrechter niet met zich dat (ook) een inhoudelijk oordeel moet worden gevormd over de mate van flexibiliteit van de door dat bedrijf ingezette werknemers.
5.8 De kantonrechter realiseert zich dat uitbesteding de rechten van werknemers ernstig kan uithollen, zeker in een situatie waarbij werknemersbescherming van de Wet overgang van (een onderdeel van de) onderneming ex artikel 7: 663 e.v. BW ontbreekt. In die situatie doet zich de in punt 5.1 van deze beslissing omschreven ontwikkeling hard voelen. Ook bestaat alle begrip voor de frustraties van de werknemer over de abrupte wijze waarop het verval van de arbeidsplaats is medegedeeld en over de omstandigheid dat vervolgens het uitbestede productiewerk onder de neus van de werknemer werd uitgevoerd door anderen. Dit laatste echter legt, hoe zuur ook, geen gewicht in de schaal voor de vraag of sprake is van reguliere uitbesteding, nu al jarenlang door Ruigrok met eigen productiemiddelen en personeel (ook) in de bedrijfshal van de werkgever werd gewerkt.
5.9 Het bovenstaande afwegend is de kantonrechter van oordeel dat het belang van de werkgever, vooral gezien de ontstane financiële noodsituatie, zwaarder weegt dan het betrokken belang van de werknemer en dat er sprake is van een verandering in de omstandigheden op grond waarvan de arbeidsovereenkomst billijkheidshalve op korte termijn behoort te eindigen. De overeenkomst zal worden ontbonden per 1 mei 2013.
5.10 De werkgever heeft geen vergoeding aangeboden en zich beroepen op de zeer slechte financiële positie. Dit beroep is voldoende onderbouwd en aannemelijk is gemaakt dat, hoezeer de werknemer een behoorlijke afvloeiingsregeling toekomt, de middelen daarvoor ontbreken. Ook de door de vakorganisaties ingeschakelde accountant heeft dat in januari 2013 in zijn rapport bevestigd.
5.11 De kantonrechter ziet in de omstandigheden van het geval geen aanleiding om een van de partijen in de kosten te veroordelen.
5.12 De werkgever is bij vonnis d.d. 10 april 2013 in staat van faillissement verklaard. Nu de stukken van het geding tot het geven van een beslissing vóór de faillietverklaring aan de rechter zijn overgelegd leest de kantonrechter artikel 27 van de Faillissementswet zo dat uitspraak dient te worden gedaan.