Overwegingen
1. De rechtbank betrekt bij de beoordeling dat eiser op 12 april 2010 een aanvraag om een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd heeft ingediend. Deze aanvraag is bij besluit van 20 juli 2011 afgewezen. Het hiertegen door eiser ingestelde beroep is bij uitspraak van deze rechtbank, zittingsplaats Amsterdam, van 19 januari 2012 (AWB 11/26681) ongegrond verklaard. Het door eiser ingestelde hoger beroep is bij uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (hierna: de Afdeling) van 2 mei 2012 (201201736/1/V1) ongegrond verklaard. Hiermee is het besluit van 20 juli 2011 in rechte komen vast te staan.
2. Verweerder heeft tegen eiser een terugkeerbesluit uitgevaardigd en daarbij bepaald dat aan eiser een vertrektermijn wordt onthouden. Verder is bij hetzelfde besluit aan eiser een inreisverbod opgelegd voor de duur van twee jaar.
3. Eiser voert allereerst aan dat bij besluit van 20 juli 2011 zijn aanvraag om een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd is afgewezen. Dit besluit is tevens aangemerkt als terugkeerbesluit. Dat betekent dat het onderhavige terugkeerbesluit geen rechtsgevolg heeft en rechtens irrelevant is.
3.1 De rechtbank stelt vast dat voornoemd besluit van 20 juli 2011 tevens is aangemerkt als een terugkeerbesluit. Niet is gebleken dat eiser sindsdien rechtmatig verblijf in Nederland heeft gehad. Gelet hierop moet worden geoordeeld dat verweerder het terugkeerbesluit van 7 december 2012 onverplicht heeft genomen, waardoor het niet is gericht op rechtsgevolg. Het beroep dat zich hiertegen richt is dan ook niet-ontvankelijk.
4. Eiser voert verder aan dat het terugkeerbesluit, nu het geen rechtsgevolg kan hebben en rechtens irrelevant is, niet tevens een inreisverbod kan omvatten.
4.1 De rechtbank volgt eiser hierin niet. Hiertoe is het volgende redengevend.
Ingevolge artikel 66a, eerste lid, Vreemdelingenwet 2000 (Vw) vaardigt verweerder een inreisverbod uit tegen de vreemdeling die geen gemeenschapsonderdaan is, op wie artikel 64 Vw niet van toepassing is en die Nederland:
a. onmiddellijk moet verlaten ingevolge artikel 62, tweede lid, Vw, of
b. niet uit eigen beweging binnen de daarvoor geldende termijn heeft verlaten, in welk laatste geval het inreisverbod slechts door middel van een zelfstandige beschikking wordt uitgevaardigd dan wel een beschikking die mede strekt tot wijziging van het reeds gegeven terugkeerbesluit.
Uit dit artikel volgt geenszins dat verweerder slechts een inreisverbod kan opleggen aan de vreemdeling indien tegelijkertijd een terugkeerbesluit wordt uitgevaardigd, maar zelfs expliciet dat dit door middel van een zelfstandige beschikking dient te geschieden in het onder 66a, eerste lid, onder b, Vw weergegeven geval.
4.2 Uit artikel 11, eerste lid, richtlijn 2008/115/EG van het Europees Parlement en de Raad van 16 december 2008 over gemeenschappelijke normen en procedures in de lidstaten voor de terugkeer van onderdanen van derde landen die illegaal op hun grondgebied verblijven (hierna: richtlijn) volgt evenmin dat het niet mogelijk is een inreisverbod op te leggen in een zelfstandig besluit. Immers, in dit artikel is slechts opgenomen dat in voorkomende gevallen het terugkeerbesluit gepaard dient te gaan van een inreisverbod, maar niet dat het inreisverbod altijd vergezeld dient te gaan van een terugkeerbesluit.
4.3 Voor zover eiser bedoelt te betogen dat het inreisverbod enkel door middel van zelfstandige beschikking kan worden uitgevaardigd in het onder 66a, eerste lid, onder b, Vw weergegeven geval, volgt de rechtbank eiser evenmin. De richtlijn noch de wet biedt aanknopingspunten voor een dergelijk oordeel.
5. Eiser stelt zich voorts op het standpunt dat het inreisverbod kennelijk is gemotiveerd met het onderhavige terugkeerbesluit waarbij een termijn voor vrijwillig vertrek aan eiser is onthouden. Nu het terugkeerbesluit geen rechtsgevolg kan hebben en rechtens irrelevant is, kan het inreisverbod niet gebaseerd worden op artikel 66a, eerste lid, aanhef en onder a, Vw. De wettelijke grondslag van het inreisverbod is onjuist, aldus eiser.
5.1 Verweerders gemachtigde heeft zich ter zitting op het standpunt gesteld dat beide gronden van artikel 66a, eerste lid, Vw van toepassing zijn in het onderhavige geval, maar dat het besluit primair op de b-grond is gestoeld, nu eiser Nederland niet heeft verlaten binnen de hem bij besluit van 20 juli 2011 gestelde vertrektermijn.
5.2 De rechtbank stelt vast dat het besluit tot het opleggen van het inreisverbod niet vermeldt of dit besluit is gegrond op de a- of de b-grond van artikel 66a, eerste lid, Vw. De rechtbank is van oordeel dat dit besluit, gelet op de inhoud en de systematiek ervan, niet anders gelezen kan worden dan dat het inreisverbod is gegrond op artikel 66a, eerste lid, aanhef en onder a, Vw. Verweerder heeft in het besluit eerst geconcludeerd dat eiser de Europese Unie onmiddellijk dient te verlaten, aangezien een risico bestaat dat eiser zich aan het toezicht zal onttrekken zoals bedoeld in artikel 62, tweede lid, aanhef en onder a, Vw en vervolgens tegen eiser, zonder nadere of andere motivering, een inreisverbod uitgevaardigd.
Nu er echter geen terugkeerbesluit tegen eiser is uitgevaardigd waarbij hem een termijn voor vrijwillig vertrek is onthouden, kan het inreisverbod niet gegrond worden op artikel 66a, eerste lid, aanhef en onder a, Vw. Gelet op het voorgaande moet worden geoordeeld dat het besluit tot oplegging van het inreisverbod onrechtmatig is.
6. De rechtbank zal het beroep hierom gegrond verklaren en het bestreden besluit vernietigen wegens strijd met de artikel 3:2 en 3:46 van de Algemene Wet bestuursrecht. De overige gronden behoeven geen nadere bespreking.
7. De rechtbank zal met toepassing van artikel 8:75, eerste lid, Awb verweerder veroordelen in de kosten die eiser heeft gemaakt. De kosten zijn op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht € 944,- (1 punt voor het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting, wegingsfactor 1).
Beslissing
De rechtbank:
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het bestreden besluit;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten en draagt verweerder op € 944,- te betalen aan eiser.