uitspraak van de enkelvoudige kamer voor vreemdelingenzaken van 3 mei 2013 in de zaak tussen
[naam eiser 1]
geboren op [geboortedatum], van Somalische nationaliteit,
eiser 1,
mede namens zijn (gestelde) minderjarige kinderen:
[naam eiser 2],
geboren op [geboortedatum],
eiser 2,
[naam eiser 3],
geboren op [geboortedatum],
eiser 3,
allen van Somalische nationaliteit,
gezamenlijk te noemen: eisers,
(gemachtigde: mr. drs. M.L van Riel, advocaat te Alkmaar),
de minister van Buitenlandse Zaken,
verweerder,
(gemachtigde: mr. E. Nardelli, werkzaam bij de Immigratie- en Naturalisatiedienst).
Procesverloop
Bij besluit van 3 april 2012 heeft verweerder de aanvragen van eisers tot het verlenen van een machtiging tot voorlopig verblijf (mvv) voor het doel “gezinshereniging met de heer [naam eiser 1] (eiser 1 en tevens referent) in het kader van nareis” afgewezen.
Bij besluit van 1 november 2012, verzonden op 2 november 2012, heeft verweerder het bezwaar van eisers ongegrond verklaard.
Eisers hebben tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft op 5 april 2013 een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 10 april 2013. Eisers hebben zich laten vertegenwoordigen door hun gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.
Overwegingen
1. Ingevolge artikel 72, tweede lid, Vreemdelingenwet 2000 (Vw) wordt een beschikking omtrent de afgifte van een visum, waaronder begrepen een mvv, voor de toepassing van hoofdstuk 7 “Rechtsmiddelen” van de Vw gelijkgesteld met een beschikking omtrent een verblijfsvergunning regulier gegeven krachtens deze wet.
2. De rechtbank betrekt bij de beoordeling de volgende feiten. Eiser 1 heeft op 22 oktober 2009 verzocht om verlening van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd. Bij besluit van 10 maart 2010 is aan eiser 1 een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd toegekend op grond van artikel 29, eerste lid, onder b, Vw met ingang van 22 oktober 2009 en geldig tot 22 oktober 2014.
Eiser 1 was in Somalië getrouwd met [naam echtgenote 1]. Samen hebben zij drie zoons gekregen, te weten [naam eiser 2] (geboren in 2001), [naam eiser 3] (geboren in 2003) en [kind 3] (geboren in 2006). Eiser 1 is daarna getrouwd met de vrouw van zijn overleden broer, genaamd [naam echtgenote 2]. De kinderen van [naam echtgenote 2] en zijn overleden broer zijn de pleegkinderen van eiser 1 geworden, te weten twee meisjes geheten [kind 4] (geboren in 2000) en [kind 5] (geboren in 2005) en twee zonen, geheten [kind 6] (geboren in 2003) en [kind 7] (geboren in 2009). Voorts woonde bij eiser 1 een dochter van zijn vermiste zus [naam zus 1], genaamd [kind 8] (geboren in 1994) en een dochter van zijn overleden zus [zus 2], genaamd [kind 9] (geboren in 1996).
3. Verweerder heeft de aanvraag van eisers in het bestreden besluit afgewezen omdat de gestelde feitelijke gezinsband tussen eiser 1 en eisers 2 en 3 niet aannemelijk is geworden, alsook gezien de verbreking van de gestelde gezinsband tussen eiser 1 en zijn pleegkinderen [kind 8] en [kind 9]. Voorts ontbreekt een toestemmingsverklaring van de moeder van eisers 2 en 3.
4. Ter zitting heeft verweerder het bestreden besluit nader toegelicht en zich op het standpunt gesteld dat de omstandigheid dat eisers geen toestemmingsverklaring hebben overgelegd, reeds voldoende is om tot het oordeel te komen dat de aanvragen dienen te worden afgewezen. Ook eisers hebben zich ter zitting in de toelichting van hun beroep primair op het ontbreken van de toestemmingsverklaring gericht.
5. Eisers voeren allereerst aan dat het vereiste van de toestemmingsverklaring geen wettelijke grondslag heeft, zodat de aanvragen niet vanwege het ontbreken van een toestemmingsverklaring afgewezen kunnen worden. Verweerder onderbouwt zijn standpunt dat het vereiste van een toestemmingverklaring niet onredelijk is door te verwijzen naar een uitspraak van deze rechtbank, zittingsplaats Amsterdam van 5 september 2012 (zonder vermelding van vindplaats), waarin wordt verwezen naar een uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (de Afdeling) van 8 december 2011 (LJN: BW0320). In de uitspraak van de Afdeling van 8 december 2011 lag de vraag of de beleidsregel inzake de toestemmingsverklaring wettelijke grondslag heeft, echter niet voor.
5.1 Verweerder heeft zich in het bestreden besluit op het standpunt gesteld dat eiser 1 tegenstrijdige verklaringen heeft afgelegd met betrekking tot het moment waarop zijn eerste echtgenoot zou zijn vertrokken en hij gehuwd zou zijn met zijn tweede echtgenoot, zodat niet aannemelijk is dat [naam echtgenote 1], zijn eerste echtgenoot en de moeder van eisers 2 en 3, bij hem is weggegaan met achterlating van de kinderen. Verweerder concludeert daarom dat niet is gebleken dat eiser 1 geen contact met [naam echtgenote 1] kan krijgen om van haar een toestemmingsverklaring te verkrijgen. Voorts verwijst verweerder naar een uitspraak van deze rechtbank, zittingsplaats Amsterdam van 5 september 2012 (AWB 12/7060) waarin is overwogen dat de Afdeling het beleid ten aanzien van de toestemmingsverklaring in haar uitspraak van 8 december 2011 (zoals vorengenoemd) niet onredelijk heeft geacht.
5.2 Ingevolge artikel 29 Vw - voor zover van belang - kan een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 28 worden verleend aan de vreemdeling die als minderjarig kind feitelijk behoort tot het gezin van de vreemdeling, als bedoeld onder a tot en met d, die dezelfde nationaliteit heeft als die vreemdeling en gelijktijdig met deze vreemdeling Nederland is ingereisd dan wel is nagereisd binnen drie maanden, nadat aan de vreemdeling, bedoeld onder a tot en met d, de verblijfsvergunning voor bepaalde tijd, bedoeld in artikel 28, is verleend.
Ingevolge het beleid vervat in C2/6.1 van de Vreemdelingencirculaire 2000 (Vc) wordt de aanvraag om een afgeleide asielvergunning afgewezen indien de achterblijvende ouder geen toestemming heeft verleend voor het vertrek van het kind naar Nederland. Bij de aanvraag dient een verklaring te worden overgelegd waaruit de toestemming van de achterblijvende ouder blijkt, alsmede een kopie van het identiteitsbewijs van de achterblijvende ouder, ter verificatie van de handtekening. Indien de achterblijvende ouder wiens toestemming is vereist de toestemming niet kan geven omdat deze ouder onvindbaar is of overleden, moet aannemelijk worden gemaakt waarom deze verklaring niet kan worden overgelegd.
5.3 De rechtbank is, in tegenstelling tot hetgeen eisers stellen, van oordeel dat het tegenwerpen van de toestemmingsverklaring wel voortvloeit uit de wet. De in artikel 29, eerste lid, onder e, Vw vervatte bevoegdheid van verweerder om een verblijfsvergunning op die grond te verlenen -de “kan-bepaling”- is immers nader uitgewerkt in het beleid waarin de toestemmingsverklaring als een van de voorwaarden voor het verlenen van de verblijfsvergunning is genoemd. Voorts verwijst de rechtbank naar een uitspraak van de Afdeling van 9 januari 2013 (LJN: BY8960) waarin de Afdeling heeft geoordeeld dat, gelet op de bewoording van artikel 29, eerste lid, aanhef en onder e, van de Vw de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd kan verlenen indien aan de in die bepaling vermelde vereisten is voldaan, doch hij daartoe niet is verplicht. De Afdeling oordeelt vervolgens dat de stelling van de vreemdeling dat de staatssecretaris in het voorliggende geval de aanvraag niet wegens het ontbreken van de in onderdeel C2/6.1. van de Vc bedoelde toestemmingsverklaring mocht afwijzen derhalve geen doel treft. Op grond van deze uitspraak gaat de rechtbank er vanuit dat de Afdeling het beleid, waarin het vereiste van de toestemmingsverklaring is opgenomen, niet onwettig of onredelijk heeft geacht.
5.4 De rechtbank stelt voorop dat eisers niet hebben betwist dat eiser 1 een groot aantal tegenstrijdige verklaringen heeft afgelegd tijdens het eerste gehoor, het nader gehoor, de onderhavige aanvragen en het gehoor omtrent de onderhavige aanvragen. Zo heeft eiser 1 in het aanvullend nader gehoor van 12 januari 2010 verklaard dat [naam echtgenote 1] is vertrokken na een ruzie, dat zij hun jongste zoon [kind 3] heeft meegenomen omdat zij hem nog borstvoeding gaf, dat hij inmiddels met [echtgenote 2] was gehuwd en dat ze daar vaak ruzie over hadden. In de aanvullingen en correcties op dat gehoor van 19 februari 2010 verklaarde eiser 1 dat hij hiermee bedoelde aan te geven dat hij inmiddels ook gehuwd was met [echtgenote 2] en dat hij op dat moment dus twee echtgenoten had, waar [naam echtgenote 1] moeite mee had. In het begeleidend schrijven bij het advies verzoek van 3 mei 2010 is echter aangegeven dat [echtgenote 2] in september 2008, nadat de broer van eiser 1 is overleden, bij hem is komen wonen. Na de geboorte van [echtgenote 2]s jongste zoon [kind 3] (volgens de aanvraag in januari 2009) is hij met [echtgenote 2] getrouwd, [naam echtgenote 1] is vervolgens vertrokken. In de brief van 28 november 2011 wordt gesteld dat eiser 1 in 2000 met [naam echtgenote 1] is gehuwd en dat uit dat huwelijk twee kinderen zijn geboren, te weten eisers 2 en 3. Voorts wordt gesteld dat [naam echtgenote 1] vertrok toen het jongste kind drie tot vier maanden oud was, hetgeen impliceert dat [naam echtgenote 1] in 2003 zou zijn vertrokken. Wanneer gedoeld wordt op de later geboren [kind 3], die niet in dit schrijven genoemd wordt, zou zij in 2006 zijn vertrokken. Tijdens het gehoor inzake onderhavige aanvragen verklaarde eiser 1 dat hij de data niet goed beheerst maar dat [naam echtgenote 1] in 2003 moet zijn vertrokken. Eiser 1 verklaarde dat zij vertrok naar aanleiding van zijn huwelijk met [echtgenote 2] en de ruzie die zij daarover hadden. Zijn broer is in dezelfde tijd dus overleden. Vervolgens heeft hij zijn verklaring veranderd door te stellen dat zij in 2008 is vertrokken en zijn broer in dat jaar is overleden. Ook verklaarde eiser 1 tijdens het gehoor dat zijn jongste zoon [kind 3] met zijn moeder vertrok toen hij een paar maanden oud was. Dat impliceert weer dat [naam echtgenote 1] niet is vertrokken in 2003 of 2008 maar in 2006. Voorts verklaarde eiser 1 dat [naam echtgenote 1] al lang weg was op het moment dat zijn broer overleed. Tijdens het gehoor verklaarde eiser 1 dat hij al lang gescheiden was met [naam echtgenote 1] toen hij met [echtgenote 2] trouwde. Hij schat dat de scheiding in 2007 plaatsvond. Na verdere vragen verklaarde hij dat zijn jongste zoon bij hun scheiding drie of vier jaar oud was. Wanneer [kind 3] in 2006 is geboren, moet de scheiding dus in 2009 of 2010 zijn geweest. Wanneer eiser 1 daarmee geconfronteerd wordt, zegt hij dat het in 2007 of 2008 was. Dat betekent dat [kind 3] toen 1 of 2 jaar oud was of dat hij ouder is dan eiser 1 verklaarde.
De rechtbank is op grond van voornoemde, en andere in het bestreden besluit genoemde, tegenstrijden verklaringen van oordeel dat verweerder zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat eiser 1 dermate wisselend heeft verklaard over het vertrek van [naam echtgenote 1] en zijn huwelijk met [echtgenote 2], dat niet aannemelijk is geworden dat [naam echtgenote 1], de moeder van eisers 2 en 3, bij hem is weggegaan met achterlating van de kinderen. Verweerder heeft daarom in redelijkheid kunnen concluderen dat niet is gebleken dat eiser 1 geen contact met [naam echtgenote 1] kan krijgen om van haar een toestemmingsverklaring te verkrijgen.
6. Subsidiair stellen eisers dat verweerder niet heeft beoordeeld of eiser 1 aan zijn inspanningsverplichting heeft voldaan. Eiser 1 heeft ter hoorzitting een brief van het Rode Kruis ingebracht en verweerder heeft niet aangegeven of hij daarmee aan zijn inspanningsverplichting om [naam echtgenote 1] te zoeken heeft voldaan. Verweerder heeft deze brief in het geheel niet bij zijn besluit betrokken.
6.1 De rechtbank is van oordeel dat eiser 1 met het overleggen van de brief van het Rode Kruis, mede in verband met bovengenoemde tegenstrijdige verklaringen die hij heeft afgelegd omtrent het vertrek van [naam echtgenote 1] en zijn huwelijk met [echtgenote 2], niet heeft aangetoond dat hij daarmee aan zijn inspanninsgverplichting om [naam echtgenote 1] te traceren heeft voldaan. Daarbij weegt de rechtbank mee dat uit de brief van het Rode Kruis ook niet blijkt welke informatie eiser 1 aan het Rode Kruis heeft gegeven ter tracering van [naam echtgenote 1] en waarom het Rode Kruis het opsporingsverzoek van eiser 1 niet in behandeling heeft kunnen nemen.
7. Reeds op grond van het ontbreken van de toestemmingsverklaring, heeft verweerder de aanvragen van eisers kunnen afwijzen. De overige door eisers aangevoerde gronden behoeven daarom geen bespreking meer.
8. Het beroep is ongegrond.
9. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. S.W.S. Kiliç, rechter, in aanwezigheid van mr. A.W. Martens, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 3 mei 2013.
afschrift verzonden aan partijen op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kan binnen vier weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.