ECLI:NL:RBDHA:2013:CA0556

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
21 mei 2013
Publicatiedatum
22 juni 2013
Zaaknummer
AWB 13/11257,13/11260,13/11290, 13/11251, 13/13/11258, 13/11292
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Voorlopige voorziening+bodemzaak
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van aanvragen om verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd en voorlopige voorzieningen

In deze zaak hebben verzoekers, van Pakistaanse nationaliteit, driemaal eerder een aanvraag om een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd ingediend. De voorzieningenrechter van de Rechtbank Den Haag heeft op 21 mei 2013 uitspraak gedaan in een procedure waarin verzoekers een voorlopige voorziening vroegen tegen de afwijzing van hun aanvragen door de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie. De staatssecretaris stelde dat de voorzieningenrechter onbevoegd was om van de gedingen kennis te nemen, verwijzend naar eerdere uitspraken van de rechtbank Amsterdam en de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State. De voorzieningenrechter oordeelde echter dat hij wel degelijk bevoegd was, omdat de verzoeken om voorlopige voorzieningen samenhingen met bij de rechtbank aanhangige beroepen tegen de afwijzing van de aanvragen.

De voorzieningenrechter heeft de bestreden besluiten van 24 april 2013, waarin de aanvragen zijn afgewezen en terugkeerbesluiten zijn opgenomen, beoordeeld. Verzoekers hebben aangevoerd dat zij als Hindoes in Pakistan worden bedreigd en dat er sprake is van nieuwe feiten en omstandigheden die hun aanvragen rechtvaardigen. De voorzieningenrechter heeft echter geoordeeld dat de door verzoekers aangevoerde feiten niet als nieuw gebleken konden worden aangemerkt, omdat deze voortborduren op eerder ongeloofwaardig geachte verklaringen. De voorzieningenrechter heeft vastgesteld dat verzoekers niet aannemelijk hebben gemaakt dat zij bij terugkeer naar Pakistan een reëel risico lopen op een behandeling in strijd met artikel 3 van het EVRM.

Uiteindelijk heeft de voorzieningenrechter de beroepen ongegrond verklaard en de verzoeken om voorlopige voorzieningen afgewezen. De uitspraak is openbaar uitgesproken op 21 mei 2013, en de beslissing is genomen door mr. A.J. Dondorp, in aanwezigheid van griffier mr. drs. S.R.N. Parlevliet.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG
Zittingsplaats Haarlem
Bestuursrecht
zaaknummers: AWB 13 / 11257, 13 / 11260 en 13 / 11290 (voorlopige voorziening)
AWB 13 / 11251, 13 / 11258 en 13 / 11292 (beroep)
uitspraak van de voorzieningenrechter van 21 mei 2013 in de zaak tussen
1. [naam verzoeker],
geboren op [geboortedatum], verzoeker;
2. [naam verzoekster],
geboren op [geboortedatum], verzoekster en
3. [naam kind],
geboren op [geboortedatum], verzoeker,
allen van Pakistaanse nationaliteit,
tezamen te noemen verzoekers,
(gemachtigde: mr. J. Singh, advocaat te Hoofddorp),
en
de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie,
verweerder,
(gemachtigde: mr. J.M. Hollebrandse, werkzaam bij de Immigratie- en Naturalisatiedienst).
Procesverloop
Bij besluiten van 24 april 2013 (de bestreden besluiten) heeft verweerder de aanvragen van verzoekers tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd afgewezen. In de besluiten zijn tevens terugkeerbesluiten vervat, waarin is aangegeven dat verzoekers Nederland onmiddellijk dienen te verlaten.
Verzoekers hebben tegen de bestreden besluiten beroep ingesteld. Zij hebben de voorzieningenrechter verzocht om een voorlopige voorziening te treffen. Zij verzoeken verweerder te verbieden hen uit te zetten tot vier weken nadat de rechtbank op het beroep heeft beslist.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 14 mei 2013. Verzoekers zijn verschenen, bijgestaan door hun gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.
Overwegingen
1. Indien tegen een besluit beroep bij de rechtbank is ingesteld, kan de voorzieningenrechter van de rechtbank die bevoegd is in de hoofdzaak, ingevolge artikel 8:81, eerste lid, Algemene wet bestuursrecht (Awb) op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.
2. De voorzieningenrechter gaat bij de beoordeling uit van de volgende feiten. Verzoekers hebben op 13 oktober 2008 een aanvraag ingediend om een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd. Deze aanvragen zijn bij besluiten van 10 november 2009 afgewezen. Bij uitspraak van deze rechtbank, zittingsplaats Assen, van 28 december 2010 zijn de beroepen van verzoekers hiertegen ongegrond verklaard. Deze uitspraak is in hoger beroep bevestigd bij uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (hierna: de Afdeling) van 15 september 2011.
Op 25 augustus 2011 hebben verzoekers opnieuw een aanvraag ingediend om een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd. Bij besluiten van 2 september 2011 zijn deze aanvragen afgewezen. Bij uitspraak van deze rechtbank, zittingsplaats Groningen, van 24 januari 2012 zijn de door verzoekers ingestelde beroepen ongegrond verklaard.
Op 27 december 2012 hebben verzoekers wederom een aanvraag om een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd ingediend. Bij besluiten van 8 januari 2013 zijn deze aanvragen afgewezen. De hiertegen ingestelde beroepen zijn bij uitspraak van deze rechtbank van 31 januari 2013 ongegrond verklaard. Hiertegen is op 6 februari 2013 hoger beroep ingesteld. Niet in geschil is dat dit hoger beroep thans nog bij de Afdeling aanhangig is.
3.1. Verweerder heeft zich bij brief van 8 mei 2013 op het standpunt gesteld dat de voorzieningenrechter onbevoegd is om van de gedingen kennis te nemen. Hiertoe wijst verweerder op twee door hem overgelegde uitspraken van deze rechtbank, zittingsplaats Amsterdam, van 29 maart 2013 en 19 april 2013 in de zaken met nummers AWB 13/7313 en AWB 13/ 8755, in welke uitspraken wordt verwezen naar de uitspraken van de Afdeling namelijk van 21 februari 2013 (BZ2788) en 19 maart 2013 (BZ5378). Uit deze uitspraken volgt volgens verweerder dat in een geval als het onderhavige de voorzitter van de Afdeling bij uitsluiting bevoegd is van het verzoek om een voorlopige voorziening kennis te nemen.
3.2. De voorzieningenrechter overweegt als volgt. In haar uitspraak van 21 februari 2013 heeft de Afdeling overwogen:
“De mogelijkheid tot het maken van bezwaar krachtens artikel 72, derde lid, van de Vw 2000 is beperkt tot een bezwaar over de wijze waarop de staatssecretaris van de bevoegdheid tot uitzetting gebruik maakt. Voorts is het maken van bezwaar krachtens die bepaling bij uitzondering mogelijk indien de situatie ten tijde van de feitelijke uitzetting dusdanig verschilt van die ten tijde van het besluit tot afwijzing, buitenbehandelingstelling of intrekking, dat niet langer van de rechtmatigheid van de feitelijke uitzetting kan worden uitgegaan.
(...)
In het geval de vreemdelingenrechter in beroep, dan wel in hoger beroep nog geen uitspraak heeft gedaan over de rechtmatigheid van een besluit tot afwijzing, buitenbehandelingstelling of intrekking is, gelet op het doel van artikel 72, derde lid, van de Vw 2000, voor toepassing van die bepaling geen plaats en moet een vreemdeling uit een oogpunt van concentratie van rechtsbescherming de rechtmatigheid van de feitelijke uitzetting aan de orde stellen in de procedure over zodanig besluit, door het indienen van een verzoek tot het treffen van een voorlopige voorziening.
In die voorlopige-voorzieningenprocedure kan een vreemdeling opkomen tegen de wijze waarop de staatssecretaris van de bevoegdheid tot uitzetting gebruik maakt, dan wel naar voren brengen dat de situatie ten tijde van de feitelijke uitzetting dusdanig verschilt van die ten tijde van het besluit, dat niet langer van de rechtmatigheid van de feitelijke uitzetting kan worden uitgegaan. Indien naar het voorlopig oordeel van de voorzieningenrechter van de rechtbank, dan wel de voorzitter van de Afdeling de feitelijke uitzettingshandeling niet rechtmatig is, kan hij bepalen dat de staatssecretaris een vreemdeling niet mag uitzetten totdat op het beroep dan wel hoger beroep is beslist.
Indien gelijktijdig in beroep bij de rechtbank en in hoger beroep bij de Afdeling een procedure over een besluit tot afwijzing, buitenbehandelingstelling of intrekking aanhangig is, is de voorzitter van de Afdeling bij uitsluiting bevoegd om vorenbedoeld verzoek tot het treffen van een voorlopige voorziening in behandeling te nemen, teneinde onduidelijkheid over de rechtmatigheid van de feitelijke uitzetting terstond weg te nemen.
Maakt een vreemdeling in weerwil van het vorenstaande bezwaar tegen de feitelijke uitzetting, dan moet dat als een aanvulling van een verzoek tot het treffen van een voorlopige voorziening worden beschouwd en zendt de staatssecretaris dit door aan de voorzieningenrechter van de rechtbank, dan wel de voorzitter van de Afdeling.”
3.3. De voorzieningenrechter leest de aangehaalde uitspraak aldus dat deze betrekking heeft op samenloop van een verblijfsrechtelijke procedure en een verzoek om een voorlopige voorziening in een procedure tegen feitelijke uitzetting. Anders dan in de door verweerder aangehaalde uitspraken van de zittingsplaats Amsterdam, ziet de voorzieningenrechter geen aanleiding deze jurisprudentie van de Afdeling ook van toepassing te achten in gevallen waarin het verzoek om een voorlopige voorziening niet samenhangt met een procedure tegen feitelijke uitzetting. Zoals de Afdeling heeft overwogen is in een procedure tegen feitelijke uitzetting het toetsingskader beperkt, en bestaat aanleiding de rechtsbescherming op de door de Afdeling aangegeven wijze te concentreren. Naar het oordeel van de voorzieningenrechter bestaat tot die concentratie geen aanleiding in gevallen als de onderhavige, waarin de verzoeken om een voorlopige voorziening samenhangen met bij de rechtbank aanhangige beroepen tegen een besluit tot afwijzing van verzoekers (herhaalde) aanvragen. In dergelijke zaken is het toetsingskader immers ruimer. Mede is aan de orde of en in hoeverre het bij de rechtbank aanhangige beroep tegen het besluit tot afwijzing van de (herhaalde) aanvragen kans van slagen heeft.
3.4. De voorzieningenrechter merkt op dat in het geval dat in de uitspraak van de Afdeling van 19 maart 2013 aan de orde was, de Afdeling bovenbedoeld onderscheid niet lijkt te maken. De voorzieningenrechter ziet daarin echter onvoldoende aanleiding voor een ander oordeel.
3.5 Uit het bovenstaande volgt dat de voorzieningenrechter zich bevoegd acht van de verzoeken om een voorlopige voorziening kennis te nemen.
4. Verzoekers hebben ter onderbouwing van hun eerste aanvraag het volgende aangevoerd. Verzoekers zijn Hindoe. Er zijn veel spanningen tussen de Hindoe gemeenschap en moslims in Pakistan. Verzoeker sub 1 is actief lid van de Hindoe beweging in Pakistan. Door zijn activiteiten is hij bekend geworden en houden moslims hem in de gaten. Op [datum] is zijn zus ontvoerd. In[maand] werd verzoeker sub 1 bedreigd en mishandeld toen hij naar de tempel wilde gaan. Op [datum] werden verzoeker sub 1 en zijn gezin thuis overvallen en mishandeld. Verzoekster sub 2 is daarbij verkracht. Na dit incident hebben verzoekers, samen met de andere kinderen, tijdelijk ergens anders verbleven. Op [datum] zijn zij weer naar huis teruggekeerd. De broer en schoonzus van verzoeker sub 1 zijn bij het gezin gaan inwonen. Op [datum] ging de schoonzus van verzoeker sub 1 samen met de vier jongste kinderen boodschappen gaan doen. Zij zijn daarvan niet teruggekeerd. Verzoeker sub 1 heeft aangifte gedaan van ontvoering. Familieleden hebben verzoekers aangeraden Pakistan te verlaten, omdat zij zoveel hadden meegemaakt. Hierop heeft verzoeker sub 1 hun reis naar Nederland geregeld. In hun eerdere herhaalde aanvragen hebben verzoekers onder meer nog naar voren gebracht dat op [datum] een zwager van verzoeker sub 1 die vrijwel dezelfde naam draagt als verzoeker sub 1 is vermoord.
5.1. De voorzieningenrechter stelt vast dat de thans bestreden besluiten materieel vergelijkbaar zijn met de besluiten van 10 november 2009. Uit het ne bis in idem beginsel vloeit voort dat, indien na een eerder afwijzend besluit een materieel vergelijkbaar besluit wordt genomen, op voorhand moet worden aangenomen dat laatstgenoemd besluit door de bestuursrechter niet mag worden getoetst als ware het een eerste afwijzing. Slechts indien door de vreemdeling in de bestuurlijke fase nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden zijn aangevoerd, kunnen dat besluit, de motivering ervan en de wijze waarop het tot stand is gekomen door de bestuursrechter worden getoetst. Dat geldt ook indien uit hetgeen de vreemdeling heeft aangevoerd kan worden afgeleid dat zich een voor hem relevante wijziging van het recht voordoet. Dit is slechts anders, indien zich bijzondere, op de individuele zaak betrekking hebbende, feiten en omstandigheden als bedoeld in overweging 45 van het arrest van het Europees Hof voor de rechten van de mens (EHRM) van 19 februari 1998 (Bahaddar tegen Nederland; JV 1998/45) voordoen.
5.2. De voorzieningenrechter beoordeelt ambtshalve of aan de aanvraag nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden ten grondslag zijn gelegd. Daaronder moeten worden begrepen feiten en omstandigheden die zijn voorgevallen na het nemen van het eerdere besluit of die niet voor het nemen van dat besluit konden worden aangevoerd en bewijsstukken van reeds eerder aangevoerde feiten of omstandigheden die niet voor het nemen van het eerdere besluit konden worden overgelegd. Dergelijke nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden rechtvaardigen echter geen nieuwe rechterlijke beoordeling, indien op voorhand is uitgesloten dat hetgeen alsnog is aangevoerd of overgelegd kan afdoen aan het eerdere besluit.
5.3. Gelet op het hiervoor weergegeven toetsingskader, ziet de voorzieningenrechter zich allereerst gesteld voor de vraag of verzoekers nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden aan hun onderhavige aanvragen ten grondslag hebben gelegd.
6. De voorzieningenrechter stelt vast dat, zoals ook door de gemachtigde van verzoekers ter zitting is bevestigd, als nieuw gebleken feiten en veranderde omstandigheden is aangevoerd dat familieleden van verzoekers op 10 maart 2013 zijn mishandeld en bedreigd en dat hun aanvallers daarbij gevraagd hebben naar de verblijfplaats van verzoeker sub 1. Verzoekers wijzen op het ter onderbouwing daarvan overgelegde krantenartikel uit de “[naam krant]’ van 11 maart 2013. Daarnaast hebben verzoekers ter onderbouwing bij de gronden van beroep van 8 mei 2013 een ‘Affidavit’ overgelegd van [naam vader verzoeker], de vader van verzoeker sub 1.
7.1 Ten aanzien van het overgelegde krantenartikel oordeelt de voorzieningenrechter als volgt. Niet in geschil is dat eisers een exemplaar van de krant waarin het artikel is opgenomen hebben overgelegd. Verweerder heeft in de bestreden besluiten overwogen dat getwijfeld wordt aan de authenticiteit van het artikel. Verweerder heeft hierbij betrokken dat het artikel scheef in de kolom staat afgedrukt en dat enkele vage lijntjes zichtbaar zijn. Verder heeft de kop een andere lay-out en is een ander lettertype-afstand gebruikt dan in de omringende artikelen op dezelfde pagina. Tevens wordt bij dit artikel als enige melding gemaakt van een correspondent. Ter zitting heeft verweerder hier nog aan toegevoegd dat het artikel als enige geen datum vermeld. Gelet op deze opvallende afwijkende kenmerken, die ook in de in het dossier aanwezige kopie waarneembaar zijn, heeft verweerder naar het oordeel van de rechtbank terecht de authenticiteit van het artikel in twijfel getrokken. Anders dan eisers aanvoeren kon verweerder gelet op de aard van genoemde kenmerken, in het bijzonder de scheve positie van het artikel en het afwijkende lettertype, ook zonder deskundig onderzoek tot dit oordeel komen.
7.2 Gelet op vaste jurisprudentie van de Afdeling (zie onder meer de uitspraak van 22 februari 2008, JV 2008/141) ligt het op de weg van de vreemdeling, indien hij aan zijn opvolgende asielaanvraag documenten ten grondslag legt, de authenticiteit daarvan aan te tonen. Verweerder kan de vreemdeling hierbij tegemoet te komen door zelf de authenticiteit van de documenten te laten beoordelen, maar dit laat de eigen verantwoordelijkheid van de vreemdeling onverlet.
7.3 Nu verweerder aan de authenticiteit van het artikel mocht twijfelen en verzoekers de authenticiteit daarvan niet hebben aangetoond, kan dit document niet worden aangemerkt als een nieuw gebleken feit.
8. De door verzoekers overgelegde verklaring van de vader van verzoeker sub 1 kan niet worden aangemerkt als nieuw gebleken feit, reeds omdat deze verklaring niet afkomstig is uit een objectief verifieerbare bron.
9. De verklaringen van verzoekers met betrekking tot de gestelde mishandeling van de familie kunnen evenmin worden aangemerkt als nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden die kunnen afdoen aan het eerdere oordeel, omdat deze voortborduren op het eerdere, ongeloofwaardig geachte, relaas en niet nader zijn onderbouwd.
10. Bij brief van 8 mei 2013 hebben verzoekers nog een brief overgelegd van de stichting Mandir organisaties te Amsterdam van 2 mei 2013. Deze brief kan evenmin worden aangemerkt als nieuw gebleken feit. De in de brief opgenomen informatie is een weergave van de in de eerdere procedures gestelde en ongeloofwaardig geachte gebeurtenissen. Daarnaast acht de voorzieningenrechter van belang dat uit de brief niet blijkt uit welke bron de opsteller van de brief de informatie heeft betrokken.
11. Verzoekers hebben een beroep gedaan op artikel 3 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) en het hiervoor genoemde arrest van het EHRM van 19 februari 1998. Verzoekers hebben echter niet aannemelijk gemaakt dat zij bij terugkeer een reëel risico lopen op een behandeling in strijd met dit artikel. Voor zover verzoekers hun vrees hebben gebaseerd op de in de eerdere procedures gestelde gebeurtenissen, oordeelt de voorzieningenrechter dat deze gestelde gebeurtenissen niet geloofwaardig zijn geacht, zodat daaraan ontleende vrees evenmin geloofwaardig is. De stelling dat uit de mishandeling van de familie volgt dat verzoekers daadwerkelijk te vrezen hebben, wordt evenmin gevolgd, nu dit gestelde incident voortborduurt op de eerder ongeloofwaardig geachte verklaringen.
12. Voor zover verzoekers hebben aangevoerd dat Hindoes een minderheidsgroepering zijn in Pakistan en zich daardoor in een kwetsbare positie bevinden, oordeelt de voorzieningenrechter als volgt. Het enkele feit dat verzoekers behoren tot een minderheidsgroepering, is onvoldoende om te oordelen dat zij alleen al daarom een (verhoogd) risico lopen op een behandeling in strijd met artikel 3 EVRM. Verzoekers hebben verder niet aannemelijk gemaakt dat minderheidsgroeperingen in het algemeen en Hindoes in het bijzonder een dergelijk (verhoogd) risico lopen.
13. De voorzieningenrechter verklaart de beroepen ongegrond.
14. Nu in de hoofdzaken is beslist, wijst de voorzieningenrechter de verzoeken af.
15. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De voorzieningenrechter:
- verklaart de beroepen ongegrond;
- wijst de verzoeken om voorlopige voorziening af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. A.J. Dondorp, voorzieningenrechter, in aanwezigheid van mr. drs. S.R.N. Parlevliet, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 21 mei 2013.
griffier voorzieningenrechter
Afschrift verzonden aan partijen op:
Coll:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak, voor zover het de hoofdzaken betreft, kan binnen een week na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.