zaaknummers: AWB 13/9644 (voorlopige voorziening) en AWB 13/9643 (hoofdzaak)
uitspraak van de voorzieningenrechter van 3 mei 2013 op het verzoek om voorlopige voorziening, tevens uitspraak in de hoofdzaak in de zaak tussen
[naam], verzoekster, tevens eiseres (hierna: verzoekster),
gemachtigde: mr. M.L. Hoogendoorn,
de Staatssecretaris van Veiligheid en Justitie, daaronder begrepen zijn rechtsvoorganger(s), verweerder,
gemachtigde: mr. Ch.R. Vink.
Bij besluit van 9 april 2013 heeft verweerder de aanvraag van verzoekster tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 28 van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000) in de algemene asielprocedure (hierna: AA-procedure) afgewezen.
Verzoekster heeft tegen dit besluit (het bestreden besluit) beroep ingesteld, geregistreerd onder zaaknummer AWB 13/9643. Tevens heeft verzoekster de voorzieningenrechter verzocht een voorlopige voorziening te treffen, geregistreerd onder zaaknummer
AWB 13/9644.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 25 april 2013. Verzoekster is verschenen, bijgestaan door haar gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.
Verweerder heeft ter zitting een stuk aan de rechtbank overhandigd en onder verwijzing naar artikel 8:29, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) gesteld dat alleen de voorzieningenrechter van dit stuk kennis mag nemen. In verband daarmee heeft de voorzieningenrechter het onderzoek ter zitting geschorst. De rechter commissaris heeft bij beslissing van 26 april 2013 geoordeeld dat de beperking van de kennisneming gerechtvaardigd is. Verzoekster heeft toestemming gegeven om de stukken waarvoor geheimhouding door verweerder is verzocht, bij de beoordeling te betrekken.
Partijen hebben hun instemming verleend voor het achterwege laten van de nadere zitting. Mede gelet daarop heeft de voorzieningenrechter bepaald dat geen nadere zitting behoeft plaats te vinden. Vervolgens heeft hij het onderzoek gesloten.
1. Verzoekster is op 19 oktober 2012 Nederland binnengekomen en heeft op
28 maart 2013 onderhavige aanvraag ingediend. Aan haar aanvraag heeft verzoekster, blijkens haar verklaringen bij het nader gehoor, ten grondslag gelegd dat zij in haar land van herkomst heeft te vrezen voor het geheime genootschap van Soweh, vrouwen die vrouwenbesnijdenissen uitvoeren. Verzoekster woonde sinds haar twaalfde levensjaar bij een tante die geen kinderen had. Verzoeksters tante was Soweh en zij wilde dat verzoekster haar zou opvolgen als Soweh. Na het overlijden van verzoeksters tante kwamen vrouwen van het genootschap bij verzoekster en drongen erop aan dat verzoekster haar tante als Soweh zou opvolgen. Verzoekster heeft geweigerd en nu vreest zij dat de Soweh hun krachten zullen gebruiken om verzoekster ziek te maken of te doden. Verzoekster heeft hulp gezocht bij een vriendin die haar in contact heeft gebracht met [naam]. Met [naam] is verzoekster naar Nederland vertrokken.
2. Verweerder heeft verzoeksters aanvraag afgewezen op grond van artikel 31, eerste lid, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000) in samenhang met het tweede lid, aanhef en onder f, van dat artikel. Verzoekster heeft toerekenbaar geen documenten overgelegd om haar reisroute te kunnen vaststellen. Daarnaast heeft zij onvoldoende meegewerkt aan de vaststelling van de reisroute, omdat zij haar reisverhaal niet heeft onderbouwd met het gebruikte grensoverschrijdingsdocument of met voldoende andere reisbewijzen. Op grond hiervan acht verweerder de geloofwaardigheid van verzoeksters asielrelaas op voorhand aangetast. Verweerder stelt zich op het standpunt dat van verzoeksters relaas geen positieve overtuigingskracht uitgaat en dat haar verklaringen ongeloofwaardig zijn, zodat verzoekster niet in aanmerking komt voor een verblijfsvergunning op grond van artikel 29, eerste lid, aanhef en onder a, b of c, van de Vw 2000.
3. Verzoekster heeft aangevoerd dat verweerder ten onrechte aan haar heeft tegengeworpen dat de geloofwaardigheid van het asielrelaas op voorhand is aangetast door het ontbreken reisdocumenten. Verzoekster was slachtoffer van mensenhandel en op de vlucht, zodat het ontbreken van documenten haar niet kan worden verweten. Verweerder heeft verzoeksters relaas ten onrechte ongeloofwaardig geacht en voor de gehoren ten onrechte geen registertolk ingeschakeld. Verzoekster meent dat zij in aanmerking komt voor een verblijfsvergunning op grond van artikel 29, eerste lid, aanhef en onder b, van de Vw 2000, aangezien sprake is van een reëel risico op een behandeling in de zin van artikel 3 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM).
4.1. Op grond van artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) kan, voor zover thans van belang, indien tegen een besluit bij de rechtbank beroep is ingesteld, de voorzieningenrechter van de rechtbank die bevoegd is of kan worden in de hoofdzaak, op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.
Op grond van artikel 8:86, eerste lid, van de Awb kan, indien het verzoek wordt gedaan indien bij de rechtbank beroep is ingesteld en de voorzieningenrechter van oordeel is dat na de zitting, bedoeld in artikel 8:83, eerste lid, van de Awb nader onderzoek redelijkerwijs niet kan bijdragen aan de beoordeling van de zaak, onmiddellijk uitspraak worden gedaan in de hoofdzaak.
4.2. Op grond van artikel 31, eerste lid, van de Vw 2000 wordt een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 28 van de Vw 2000 afgewezen indien de vreemdeling niet aannemelijk heeft gemaakt dat zijn aanvraag is gegrond op omstandigheden die, hetzij op zich zelf, hetzij in verband met andere feiten, een rechtsgrond voor verlening vormen.
Op grond van artikel 31, tweede lid, aanhef en onder f, van de Vw 2000 wordt bij het onderzoek naar de aanvraag mede betrokken de omstandigheid dat de vreemdeling ter staving van zijn aanvraag geen reis- of identiteitspapieren dan wel andere bescheiden kan overleggen die noodzakelijk zijn voor de beoordeling van zijn aanvraag, tenzij de vreemdeling aannemelijk kan maken dat het ontbreken van deze bescheiden niet aan hem is toe te rekenen.
4.3. Op grond van artikel 28, eerste lid, aanhef en onder d, van de Wet beëdigde tolken en vertalers (Wbtv) maakt de Immigratie- en Naturalisatiedienst in het kader van het vreemdelingenrecht uitsluitend gebruik van beëdigde tolken of vertalers.
Op grond van artikel 28, derde lid, van de Wbtv kan in afwijking van het eerste en tweede lid gebruik worden gemaakt van een tolk die geen beëdigde tolk is of van een vertaler die geen beëdigde vertaler is. Indien wegens de vereiste spoed een ingeschrevene in het register niet tijdig beschikbaar is of indien het register voor de desbetreffende bron- of doeltaal dan wel bron- of doeltalen geen ingeschrevene bevat.
Op grond van artikel 28, vierde lid, van de Wbtv wordt, indien van het eerste of tweede lid wordt afgeweken, dit met redenen omkleed schriftelijk vastgelegd. Ingeval geen sprake is van spoedeisende inzet van een tolk of vertaler, dient deze voorafgaand aan zijn inzet een recente verklaring omtrent het gedrag dan wel een integriteitsverklaring over te leggen. Indien het vanwege de spoedeisendheid niet mogelijk is voorafgaand aan de inzet een verklaring omtrent het gedrag over te leggen geschiedt dit na de inzet. De artikelen 29 en 32 zijn van overeenkomstige toepassing op een tolk of vertaler als bedoeld in het derde lid.
5.1. De voorzieningenrechter is van oordeel dat een situatie als bedoeld in artikel 8:86, eerste lid, van de Awb zich hier voordoet en zal derhalve onmiddellijk uitspraak doen in de hoofdzaak. Daartoe wordt als volgt overwogen.
5.2. Het (kennelijke) betoog van verzoekster dat verweerder bij de gehoren ten onrechte geen gebruik heeft gemaakt van een geregistreerde tolk en daarom in het bestreden besluit niet mocht afgaan op de inhoud van de verslagen van die gehoren, treft geen doel.
De verplichting voor verweerder op grond van 28, eerste lid, aanhef en onder d, van de Wbtv gebruik te maken van beëdigde tolken houdt niet in, dat verweerder met voorbijgaan aan zijn vrijheid een keuze te maken uit dienstenaanbieders gehouden zou zijn gebruik te maken van een beëdigde tolk ongeacht de mogelijk daartegen bij verweerder levende bezwaren. Dit is in beginsel niet anders indien gebruikmaking van die vrijheid er, zoals in dit geval, toe leidt dat er geen beëdigd tolk kan worden ingezet omdat er maar één beëdigd tolk Krio beschikbaar is. Gelet op dit gevolg dienen wel verzwaarde eisen te worden gesteld aan de motivering als bedoeld in artikel 28, vierde lid, van de Bbtv. Met inachtneming daarvan is de voorzieningenrechter van oordeel dat verweerder in het document, ten aanzien waarvan de rechter-commissaris heeft beslist dat de beperking van de kennisneming gerechtvaardigd is, zijn besluit om de betreffende tolk niet in te zetten genoegzaam heeft gemotiveerd. Ten overvloede merkt de voorzieningenrechter in dit verband op dat verweerder blijkens de verslagen van het eerste gehoor en het nader gehoor, beknopt weergegeven, vooraf het besluit heeft meegedeeld om de enige registertolk Krio niet in te zetten tijdens gehoren van de IND. Verder heeft verzoekster noch tijdens die gehoren noch in enige latere fase van de procedure gesteld dat er sprake was van communicatieproblemen tussen verzoekster en de tolk en en bevatten de verslagen van de gehoren daarvoor ook anderszins geen aanknopingspunten.
5.3. Ook het betoog van verzoekster dat verweerder ten onrechte van opvatting is dat zich de omstandigheid als bedoeld in artikel 31, tweede lid, aanhef en onder f, van de Vw 2000 voordoet, faalt.
Volgens vaste jurisprudentie, onder meer de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (hierna: de Afdeling), van 11 december 2009 (LJN: BK8672), is het in de eerste plaats de verantwoordelijkheid van verweerder te bepalen of en in hoeverre bij de beslissing op de aanvraag wordt uitgegaan van de door de vreemdeling in zijn asielrelaas gestelde, doch door hem niet gestaafde feiten. De beslissing welke documenten noodzakelijk zijn voor de beoordeling van de aanvraag en ter onderbouwing daarvan hadden kunnen en derhalve moeten worden overgelegd, maakt deel uit van die beoordeling. Met inachtneming daarvan heeft verweerder aan verzoekster tegen kunnen werpen dat zij toerekenbaar geen documenten ter staving van haar reisroute heeft overgelegd. Verzoekster heeft immers gesteld dat zij per vliegtuig van Sierra Leone naar Nederland is gereisd, zodat er van deze reis documenten moeten zijn geweest. Dat verzoekster slachtoffer was van mensenhandel en dat zij op de vlucht was, wat daar ook van zij, maakt het vorenstaande niet anders. Volgens verzoekster heeft zij de reisdocumenten nooit in haar bezit gehad. Deze enkele stelling is echter onvoldoende om het ontbreken van de reisdocumenten verschoonbaar te achten. Van dwang van de zijde van de reisagent blijkt niet uit verzoeksters verklaringen.
Gelet op het voorgaande mogen volgens eveneens vaste jurisprudentie in het asielrelaas van verzoekster geen hiaten, vaagheden, ongerijmde wendingen en tegenstrijdigheden op het niveau van de relevante bijzonderheden voorkomen en moet daarvan positieve overtuigingskracht uitgaan.
5.4. Naar het oordeel van de voorzieningenrechter heeft verweerder zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat verzoeksters verklaringen geen positieve overtuigingskracht hebben en derhalve ongeloofwaardig zijn. Aan dit standpunt heeft verweerder ten grondslag gelegd dat geen geloof kan worden gehecht aan de verklaring van verzoekster dat zij in de nacht van 18 op 19 oktober 2012 met een rechtstreekse vlucht haar land van herkomst heeft verlaten, omdat uit vluchtinformatie blijkt dat er in de nacht van 18 op 19 oktober 2012 geen rechtstreekse vluchten waren vanuit Sierra Leone naar Europa. Verweerder acht het niet geloofwaardig dat verzoekster op de door haar gestelde datum uit Sierra Leone is vertrokken. Op 15, 16 en 17 oktober waren er geen rechtstreekse vluchten van Freetown naar Nederland, België of Duitsland. Op 15 en 17 oktober 2012 waren er vluchten van Freetown naar Brussel via respectievelijk Banjul en Conakry die vertrokken om respectievelijk 18:55 uur en 18:47 uur. Verzoeksters verklaring dat zij in de nacht is avertrokken komt hiermee niet overeen. Op 17 en 19 oktober 2012 waren er rechtstreekse vluchten met British Airways naar Londen om respectievelijk 23:45 uur en 22:25 uur, maar verzoeksters verklaring dat zij na de vlucht per auto naar het huis van [naam] is gebracht, komt hiermee niet overeen. Op grond hiervan heeft verweerder het vermoeden dat verzoekster reeds eerder haar land van herkomst heeft verlaten.
Voorts volgt verweerder verzoekster niet in haar stelling dat haar tante verzoeksters weigering Soweh te worden niet zou hebben geaccepteerd. Uit verzoeksters verklaringen bij het nader gehoor blijkt niet dat haar tante verzoeksters weigering niet zou hebben geaccepteerd en dat dit tot een verslechterde relatie tussen verzoekster en haar tante zou hebben geleid, aldus verweerder. De enkele verklaring dat haar tante op het moment van de weigering boos werd, acht verweerder daartoe onvoldoende.
Evenmin volgt verweerder de stelling van verzoekster dat de Soweh haar naar Freetown hebben laten vertrekken, omdat verzoekster daar een afspraak met de Soweh had. Verzoekster heeft ook over deze afspraak in het nader gehoor en in de correcties en aanvullingen niets vermeld.
Marginaal toetsend is de voorzieningenrechter van oordeel dat verweerder met het voorgaande - in onderlinge samenhang bezien - voldoende steekhoudende argumenten heeft aangedragen om het asielrelaas vanwege het ontbreken van positieve overtuigingskracht ongeloofwaardig te achten.
5.4. Het beroep is derhalve ongegrond.
6. Gegeven de beslissing in de hoofdzaak is er geen aanleiding voor het treffen van een voorlopige voorziening.
7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De voorzieningenrechter:
- verklaart het beroep ongegrond;
- wijst het verzoek af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. W.M.P.M. Weerdesteijn, voorzieningenrechter, in aanwezigheid van mr. S.L. Mehlbaum, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 3 mei 2013.
griffier voorzieningenrechter
Afschrift verzonden aan partijen op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kan binnen een week na verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.