Zaaknummer: AWB 13 / 9330 en AWB 13 / 9329
uitspraak van de voorzieningenrechter van 1 mei 2013 op het beroep en het verzoek om voorlopige voorziening in de zaak tussen
[eiseres], eiseres
(gemachtigde: mr. M.B. van den Toorn-Volkers),
de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie, verweerder
(gemachtigde: mr. R.P.G. van Bel).
Bij besluit van 5 april 2013 (het bestreden besluit) heeft verweerder geweigerd eiseres een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 28 van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000) te verlenen.
Eiseres heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld. Dit beroep is geregistreerd onder zaaknummer AWB 13 / 9329. Zij heeft verder de voorzieningenrechter (de rechter) verzocht om een voorlopige voorziening te treffen. Dit verzoek is geregistreerd onder zaaknummer AWB 13 / 9330.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 24 april 2013. Eiseres is verschenen, bijgestaan door mr. drs. R.E.J.M. van den Toorn als waarnemer voor haar gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde. Als tolk was aanwezig S.A. Mohammed.
1. Na afloop van de zitting is de rechter tot de conclusie gekomen dat nader onderzoek niet kan bijdragen aan de beoordeling van de zaak. De rechter doet daarom op grond van artikel 8:86 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) niet alleen uitspraak op het verzoek om voorlopige voorziening, maar ook op het beroep.
2. Eiseres is volgens haar verklaring geboren op 1 januari 1955 en heeft de Eritrese nationaliteit. Zij heeft op 26 maart 2013 een aanvraag ingediend tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd. Aan die aanvraag heeft eiseres – kort en zakelijk weergegeven – ten grondslag gelegd dat zij in 1977 vanuit Eritrea op illegale wijze naar Soedan is vertrokken. Uiteindelijk is eiseres in Saoedi-Arabië terecht gekomen. Zij is 18 jaar geleden teruggekeerd naar Eritrea in verband met de bruiloft van haar dochter en heeft Eritrea daarna weer op legale wijze verlaten en is teruggekeerd naar Saoedi-Arabië. Eiseres heeft zich 16 jaar geleden bekeerd tot de Pinkstergemeente en heeft haar geloof in Saoedi-Arabië altijd in het geheim beleden. Indien de autoriteiten in Saoedi-Arabië achter haar geloofsovertuiging komen, vreest zij te worden teruggestuurd naar Eritrea waar zij evenmin haar geloof vrij mag belijden.
3. Bij het bestreden besluit heeft verweerder de asielaanvraag van eiseres afgewezen. Aan die afwijzing heeft verweerder artikel 31, eerste lid, in samenhang met artikel 31, tweede lid, aanhef en onder i, van de Vw 2000 ten grondslag gelegd. Verweerder heeft zich hierbij op het standpunt gesteld dat Saoedi-Arabië kan worden aangemerkt als land van eerder verblijf dat eiseres zal toelaten totdat zij elders duurzame bescherming zal vinden. Tevens heeft verweerder de aanvraag afgewezen met toepassing van artikel 3.35 van het Voorschrift Vreemdelingen (Vv) en gesteld dat het relaas van eiseres positieve overtuigingskracht mist. Verweerder acht het geloofwaardig dat eiseres altijd christen is geweest, maar acht de religieuze ommekeer van orthodox christen naar lid van de Pinksterbeweging niet geloofwaardig.
4. Eiseres heeft in beroep onder meer betoogd dat zij wel degelijk geloofwaardige verklaringen heeft afgelegd aangaande haar bekering tot de Pinkstergemeente, zodat van haar relaas positieve overtuigingskracht uitgaat. Daarnaast is volgens eiseres in haar geval geen sprake van een situatie als bedoeld in artikel 31, tweede lid, aanhef en onder i, van de Vw 2000. Omdat eiseres niet tijdig is teruggekeerd naar Saoedi-Arabië heeft zij daar immers geen werk en dus ook geen geldig verblijfsrecht meer. Eiseres heeft daarnaast betoogd dat haar wedertoelating als christen tot Saoedi-Arabië niet is gewaarborgd.
5. Blijkens de stukken en het verhandelde ter zitting richt het beroep zich tegen verweerders besluit voor zover eiseres niet in aanmerking is gebracht voor een verblijfsvergunning op één van de gronden als bedoeld in artikel 29, eerste lid, aanhef en onder a en b, van de Vw 2000.
6. De rechter overweegt als volgt.
7. Ingevolge artikel 31, eerste lid, van de Vw 2000 wordt een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 28 van die wet afgewezen, indien de vreemdeling niet aannemelijk heeft gemaakt dat zijn aanvraag is gegrond op omstandigheden die, hetzij op zich zelf, hetzij in verband met andere feiten een rechtsgrond voor verlening vormen. Het is dus aan de vreemdeling om de aan zijn aanvraag ten grondslag gelegde feiten en omstandigheden aannemelijk te maken.
Ingevolge artikel 31, tweede lid, aanhef en onder i, van de Vw 2000 wordt bij het onderzoek naar de aanvraag mede betrokken de omstandigheid dat de vreemdeling in een land van eerder verblijf zal worden toegelaten totdat zij elders duurzame bescherming zal hebben gevonden.
8. De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (hierna: de Afdeling) heeft in zijn uitspraak van 13 maart 2003 (LJN: AF7606) onder meer het volgende overwogen:
“ (…) dient, gelet op de verplichtingen die voortvloeien uit het Vluchtelingenverdrag en artikel 3 van het EVRM eerst te worden beoordeeld of een vreemdeling aannemelijk heeft gemaakt verdragsvluchteling te zijn, dan wel of hij gegronde redenen heeft om aan te nemen dat hij bij uitzetting het in artikel 29, eerste lid, onder b omschreven risico loopt. Indien het een noch het ander het geval is, moet vervolgens worden beoordeeld of de minister zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het asielrelaas geen grond geeft tot verlening van een verblijfsvergunning op voet van achtereenvolgens artikel 29, eerste lid, onder c en d van de Vw 2000. Deze wijze van rechterlijke toetsing lijdt uitzondering indien het bestreden besluit er toe strekt dat de vreemdeling op grond van artikel 30, aanhef en onder a of d van de Vw 2000 aan een ander land zal worden overgedragen of dat de vreemdeling op één van de gronden genoemd in artikel 31, tweede lid, aanhef en onder h, i of j geacht wordt in een ander land bescherming te kunnen vinden. Alsdan dient de rechterlijke toetsing van het besluit hierop aan te sluiten en kan in het midden blijven of een vreemdeling aannemelijk heeft gemaakt verdragsvluchteling te zijn, dan wel gegronde redenen te hebben om aan te nemen dat hij bij uitzetting het in artikel 29, eerste lid, onder b omschreven risico loopt”.
9. Gelet op voormelde uitspraak ziet de rechter zich eerst gesteld voor de vraag of verweerder op goede gronden heeft geconcludeerd dat in het geval van eiseres sprake is van een situatie als bedoeld in artikel 31, tweede lid, aanhef en onder i, van de Vw 2000.
10. Ter uitvoering van artikel 31, tweede lid, aanhef en onder i, van de Vw 2000 heeft verweerder in paragraaf C4/3.9 van de Vreemdelingencirculaire 2000 (Vc 2000) de volgende beleidsregels neergelegd:
“3.9.2 Voorwaarden voor afwijzing
Een asielaanvraag kan op grond van deze bepaling worden afgewezen, indien:
- de asielzoeker niet rechtstreeks naar Nederland is gekomen en voor zijn komst in een ander land genoegzame bescherming genoot of had kunnen genieten tegen refoulement; en
- hij naar het oordeel van de Minister in dat land verbleef of had kunnen verblijven onder ter plaatse niet als abnormaal aan te merken omstandigheden; en
- gebleken is dat dit land hem zal toelaten totdat hij elders duurzame bescherming zal hebben gevonden.
Aan de hand van onderstaande vragen wordt bepaald of een derde land, waar de asielzoeker heeft verbleven, kan worden aangemerkt als land van eerder verblijf en of artikel 31, tweede lid, onder i, Vw van toepassing is.
3.9.3 Vaststelling van eerder verblijf
Als de volgende situaties cumulatief van toepassing zijn, is er sprake van een land van eerder verblijf.
a. De vreemdeling is vanuit zijn land van herkomst niet rechtstreeks naar Nederland gekomen;
b. Uit objectieve feiten of omstandigheden is gebleken dat de vreemdeling in het land van herkomst niet de intentie had om naar Nederland te reizen; en
c. De vreemdeling verbleef in het derde land of had aldaar kunnen verblijven onder omstandigheden die ter plaatse niet als abnormaal moeten worden aangemerkt.
Als richtlijn wordt de volgende stelregel gehanteerd:
- Een verblijf van twee weken of meer in een derde land wijst erop dat de vreemdeling in het land van herkomst niet de intentie had naar Nederland te reizen, tenzij uit objectieve feiten en/of omstandigheden (zoals overgelegde documenten) blijkt dat hij die intentie in het land van herkomst wél had.
- Indien de vreemdeling minder dan twee weken in een derde land heeft verbleven, wordt aangenomen dat hij in het land van herkomst de intentie had om naar Nederland te reizen, tenzij uit objectieve feiten/omstandigheden (zoals overgelegde documenten) het tegenovergestelde blijkt. Te denken valt aan reisdocumenten die geen enkele indicatie voor een reis naar Nederland opleveren.
3.9.4 Duurzame bescherming in het land van eerder verblijf
Indien is vastgesteld dat er wel sprake is van een land van eerder verblijf, dient te worden vastgesteld of dit land van eerder verblijf duurzame bescherming tegen refoulement biedt. Als dat het geval is, kan de asielaanvraag worden afgewezen op grond van artikel 31, tweede lid, onder i, Vw.
De asielzoeker heeft in het land van eerder verblijf duurzame bescherming als één van de volgende gevallen van toepassing is:
a. het land van eerder verblijf is partij bij het Vluchtelingenverdrag én leeft dit verdrag te goeder trouw na;
b. het land van eerder verblijf is géén partij bij het Vluchtelingenverdrag of leeft dit verdrag niet te goeder trouw na, maar de asielzoeker beschikt in het land van eerder verblijf over een geldige verblijfstitel die naar zijn aard duurzame bescherming biedt tegen terugzending, of er is gebleken dat hij een dergelijke verblijfstitel kan verkrijgen.
ad a.
In deze gevallen kan de aanvraag ook worden afgewezen indien de asielzoeker verdragsvluchteling is, of indien één van de andere inwilligingsgronden van artikel 29, eerste lid, onder b tot en met d, Vw op zichzelf bezien van toepassing is. Voorts is het in deze gevallen niet nodig dat de asielzoeker beschikt over een verblijfstitel voor het land van eerder verblijf. Het is voldoende dat hij toegang krijgt tot het grondgebied van dit land. Dit moet blijken uit een schriftelijk bericht van dit land (bijvoorbeeld een gehonoreerde claim). Dit schriftelijk bericht behoeft niet te worden opgevraagd indien uit algemene informatie of uit andere bronnen reeds blijkt dat de vreemdeling zijn verblijf in het land van eerder verblijf zal kunnen voortzetten.
Ad b.
Ook in deze gevallen kan de bepaling worden toegepast indien één van de inwilligingsgronden van artikel 29, eerste lid, onder a tot en met d, Vw, op zichzelf bezien, van toepassing is:
- een verblijfstitel die naar zijn aard tijdelijk is, levert over het algemeen onvoldoende bescherming op tegen terugzending, tenzij er vooruitzicht is op verlenging of wijziging van de beperking;
- als uit de voorliggende stukken niet aanstonds blijkt of de asielzoeker een verblijfstitel heeft en er is sprake van een langdurig verblijf in het land van eerder verblijf, dient per individueel geval te worden bezien of onderzoek moet plaatsvinden in het land van eerder verblijf.
De asielzoeker heeft in het land van eerder verblijf in het kader van een asielprocedure een in rechte onaantastbare negatieve beslissing gekregen waarbij hij alle mogelijke rechtsmiddelen heeft aangewend, tenzij het indienen van een rechtsmiddel als ‘volstrekt illusoir’ moet worden aangemerkt. De bewijslast ligt op dit punt bij de asielzoeker. Als dit geval zich voordoet, kan artikel 31, tweede lid, onder i, Vw niet worden toegepast.”
11. Niet in geschil is dat Saoedi-Arabië in het geval van eiseres als land van eerder verblijf kan worden aangemerkt. Zij heeft immers 36 jaar in Saoedi-Arabië verbleven voordat zij naar Nederland is gekomen terwijl zij daar verbleef onder omstandigheden die ter plaatse niet als abnormaal moeten worden aangemerkt. Nu Saoedi-Arabië niet is aangesloten bij het Vluchtelingenverdrag ligt vervolgens, gelet op de in paragraaf 3.9.4 van de Vc 2000 neergelegde beleidsregels, ter beoordeling de vraag voor of eiseres in Saoedi-Arabië beschikt over een geldige verblijfstitel die naar zijn aard duurzame bescherming biedt tegen terugzending.
12. Eiseres heeft aangevoerd dat zij geen geldige verblijfstitel meer heeft in Saoedi-Arabië. Zij heeft immers geen werk meer omdat zij niet bijtijds naar Saoedi-Arabië is teruggekeerd. Om die reden is haar tewerkstellingsvergunning niet meer geldig waardoor ook haar verblijfsvergunning, die gekoppeld is aan de tewerkstellingsvergunning, niet meer geldig is.
13. Verweerder heeft zich naar het oordeel van de rechter in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat er geen aanleiding bestaat eiseres te volgen in voormeld betoog. Eiseres heeft blijkens haar verklaringen immers tien jaren voor dezelfde familie in Jeddah gewerkt en heeft daar een vast arbeidscontract. Het betoog dat zij dit werk kwijt is als gevolg van contractbreuk is niet van een concrete onderbouwing voorzien. Zoals eiseres ter zitting desgevraagd heeft verklaard, heeft zij geen contact meer opgenomen met [naam] of zijn moeder [naam] om te vragen of eiseres, indien zij terugkeert naar Saoedi-Arabië, weer bij dezelfde familie aan het werk kan. Anders dan eiseres heeft gesteld, is de rechter voorts niet gebleken dat van eiseres niet kan worden verwacht om hierover contact op te nemen. De ter zitting gegeven verklaring dat zij ook zou moeten vertellen waarom zij niet is teruggekeerd naar Saoedi-Arabië en dat zij dan haar geloofsovertuiging kenbaar moet maken, volgt de rechter niet. Niet valt in te zien waarom eiseres daartoe gehouden zou zijn. Daarnaast heeft eiseres niet onderbouwd dat het voor haar niet mogelijk is om bij een andere familie in Saoedi-Arabië werk te vinden.
14. Het betoog dat de ongeldigheid van de tewerkstellingsvergunning en daarmee de verblijfsvergunning een logisch gevolg is van het gegeven dat eiseres geen werk meer heeft, kan evenmin slagen, reeds omdat eiseres niet aannemelijk heeft gemaakt dat zij bij terugkeer naar Saoedi-Arabië geen werk (meer) heeft. Daarnaast is van belang dat de door de autoriteiten van Saoedi-Arabië afgegeven verblijfsvergunning geldig is tot 21 september 2013. Eiseres heeft niet onderbouwd aannemelijk gemaakt dat die vergunning door de autoriteiten inmiddels is ingetrokken.
15. Eiseres heeft ook nog gesteld dat zij haar originele verblijfsvergunning heeft achtergelaten bij [naam] in ruil voor haar paspoort. Nog daargelaten of deze verklaring gevolgd zou kunnen worden, heeft verweerder zich in het bestreden besluit in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat niet gebleken is dat het voor eiseres niet mogelijk is om een vervangend exemplaar te vragen bij de autoriteiten van Saoedi-Arabië. Daarnaast heeft verweerder van belang mogen achten dat eiseres bij haar aanvraag om een visum zowel haar paspoort als haar verblijfsvergunning bij de Nederlandse vertegenwoordiging in Riyad heeft verstrekt. Het betoog dat eiseres daar een kopie van haar verblijfsvergunning heeft overgelegd, heeft verweerder ontoereikend mogen achten. Eiseres heeft niet bestreden dat de regelgeving inzake de aanvraag van een visum voorschrijft dat originele documenten moeten worden getoond en dat niet kan worden volstaan met een kopie. Verweerder heeft er dan ook van uit kunnen gaan dat eiseres bij de Nederlandse ambassade in Riyad haar originele verblijfsvergunning heeft getoond.
16. Verweerder heeft zich voorts op het standpunt kunnen stellen dat er vooruitzicht is op verlenging van de aan eiseres verleende verblijfsvergunning door de autoriteiten van Saoedi-Arabië. Die verblijfsvergunning is immers gedurende een periode van 36 jaar steeds verlengd. Verder zijn er geen aanknopingspunten voor de conclusie dat de verblijfsvergunning na 21 september 2013 niet zal worden verlengd. Eiseres heeft immers niet aannemelijk gemaakt dat zij bij terugkeer naar Saoedi-Arabië geen werk (meer) heeft of niet zal kunnen vinden.
17. De rechter is, anders dan verweerder, echter van oordeel dat de verblijfsvergunning die eiseres voor verblijf in Saoedi-Arabië heeft, geen duurzame bescherming biedt tegen terugzending naar Eritrea of dat eiseres een zodanige verblijfsvergunning zou kunnen krijgen in Saoedi-Arabië. In dat verband acht de rechter van belang dat eiseres sinds geruime tijd belijdend christen is terwijl in Saoedi-Arabië andere godsdiensten dan de Islam verboden zijn. Verweerders gemachtigde heeft dit ter zitting desgevraagd ook erkend en heeft daarnaast verklaard dat een andere geloofsovertuiging dan de Islam in Saoedi-Arabië zelfs strafbaar is. Verweerders gemachtigde heeft vervolgens benadrukt dat eiseres gedurende haar verblijf in Saoedi-Arabië nimmer problemen heeft ondervonden vanwege haar geloof en dat die problemen, indien zij op eenzelfde wijze haar geloof zal belijden als zij altijd heeft gedaan, ook niet te verwachten zijn. Verweerder miskent hiermee echter dat van een vreemdeling niet mag worden verlangd dat hij zich, om vervolging te voorkomen, terughoudend zal opstellen bij de uitoefening van zijn geloofsovertuiging in het land van herkomst. De rechter verwijst in dat verband naar de uitspraak van de Afdeling van
30 november 2012 (LJN: BY5578). Hoewel Saoedi-Arabië in het geval van eiseres niet als land van herkomst heeft te gelden – dat is immers Eritrea - dient naar het oordeel van de rechter in haar geval wel aansluiting te worden gezocht bij voormelde uitspraak.
Saoedi-Arabië is immers het land van eerder verblijf van eiseres. Nu een andere geloofsovertuiging in Saoedi-Arabië niet is toegestaan terwijl eiseres belijdend christen is, is de rechter van oordeel dat verweerder niet aannemelijk heeft gemaakt dat eiseres in Saoedi-Arabië een verblijfstitel kan krijgen die haar duurzame bescherming biedt tegen terugzending naar Eritrea. Verweerder heeft onder die omstandigheden de aanvraag van eiseres niet mogen afwijzen op grond van artikel 31, tweede lid, aanhef en onder i, van de Vw 2000.
18. De rechter ziet zich vervolgens voor de vraag geplaatst of verweerder de aanvraag heeft mogen afwijzen op grond van artikel 3.35 van het Vv en of daarbij in redelijkheid het standpunt is ingenomen dat het asielrelaas van eiseres positieve overtuigingskracht mist.
19. Verweerder heeft in het bestreden besluit en het daarin geïncorporeerde voornemen het standpunt ingenomen dat eiseres na binnenkomst in Nederland niet zo spoedig mogelijk de bescherming van de Nederlandse autoriteiten heeft ingeroepen. Om die reden bestaat het vermoeden dat haar inreis niet werd ingegeven door asielrelevante redenen. Eiseres voldoet volgens verweerder aldus niet aan het vereiste zoals neergelegd in artikel 3.35, derde lid, van het Vv. Naar het oordeel van de rechter heeft verweerder in redelijkheid dit standpunt kunnen innemen. Eiseres heeft eerst medio februari 2013 besloten niet terug te keren naar Saoedi-Arabië omdat daar onlusten waren uitgebroken jegens christenen. Niettemin heeft zij ruim twee weken gewacht voordat zij zich heeft gemeld om de hier voorliggende aanvraag in te dienen. De verklaringen die eiseres daarvoor heeft gegeven, heeft verweerder niet toereikend hoeven achten. Eiseres stelt enerzijds dat zij hoopte dat de rust zou terugkeren in Saoedi-Arabië en anderzijds dat zij niemand had die met haar mee naar Ter Apel kon gaan. Nu eiseres niets meer heeft vernomen van haar contactpersoon in Saoedi-Arabië en zij bovendien zelf in staat is geweest om naar Ter Apel te reizen, kunnen aan haar verklaringen waarom zij zich niet meteen voor het vragen van asiel in Ter Apel heeft gemeld, geen waarde worden gehecht.
20. Omdat eiseres niet voldoet aan het vereiste zoals neergelegd in artikel 3.35, derde lid, van het Vv dient van het asielrelaas positieve overtuigingskracht uit te gaan. In dit verband verwijst de rechter op de Afdelingsuitspraak van 8 augustus 2011 (LJN: BT1929).
21. Eiseres heeft verklaard te vrezen voor problemen die zij zal ondervinden in Saoedi-Arabië en, bij uitzetting door de autoriteiten van Saoedi-Arabië naar Eritrea, in Eritrea vanwege haar geloofsovertuiging. Eiseres heeft verklaard dat zij zich 16 jaar geleden als orthodox christen heeft bekeerd tot de Pinkstergemeente in Saoedi-Arabië. Verweerder heeft die bekering niet geloofwaardig bevonden omdat eiseres geen overtuigende verklaringen heeft afgelegd over de kenmerken van de Pinksterbeweging zoals feestdagen en omdat de verklaringen van eiseres bij het noemen van verschillen met haar vorige religie vaag en summier zijn. De rechter is van oordeel dat verweerder dit standpunt niet in redelijkheid heeft kunnen innemen. Uit de verklaringen van eiseres die zijn afgelegd tijdens het nader gehoor blijkt dat zij een aantal specifieke kenmerken van de Pinkstergemeente heeft weten te noemen. Zo heeft eiseres verklaard dat de Pinkstergemeente er is voor volgers van Jezus Christus en heeft zij diverse Bijbelteksten genoemd die in haar optiek kenmerkend zijn. Verder heeft eiseres verklaard dat orthodoxen geloven in alle heiligen, terwijl van wat eiseres gelezen en begrepen heeft, zij moet geloven en bidden tot Jezus Christus en niet tot alle andere heiligen en engelen. Ook heeft eiseres als verschil de doop benoemd. Volgens haar moet men eerst Bijbellessen krijgen binnen de Pinkstergemeente voordat men gedoopt wordt, terwijl eiseres als baby al gedoopt was zonder dat zij enige kennis had. Verweerder heeft in het bestreden besluit niet gemotiveerd waarom voormelde verklaringen van eiseres niet juist of vaag en summier zijn. Daarnaast heeft eiseres in het nader gehoor verklaard dat een van de kenmerken van de Pinkstergemeente is dat men in verschillende tongen kan spreken en dat na 50 dagen de Heilige Geest is neergedaald op de apostelen. Die hebben volgens eiseres de gave gekregen om in verschillende talen te prediken en die gaven hebben de leden van de Pinkstergemeente tegenwoordig ook. Verweerder heeft in het bestreden besluit miskend, en dit is verweerders gemachtigde ter zitting ook voorgehouden, dat vooral die laatste verklaring kenmerkend is voor de Pinkstergemeente. Nu verweerder in het bestreden besluit en ook anderszins niet heeft onderbouwd waarom de bekering van eiseres tot de Pinkstergemeenschap (toch) niet geloofwaardig is, is de rechter van oordeel dat verweerder het bestreden besluit in zoverre ondeugdelijk heeft gemotiveerd.
22. Omdat verweerder zich op grond van het onder 21 overwogene niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het asielrelaas van eiseres, te weten de bekering tot de Pinkstergemeente, de vereiste positieve overtuigingskracht ontbeert, kan ook het standpunt van verweerder dat eiseres zonder problemen kan terugkeren naar Eritrea geen stand houden. Eiseres heeft immers in haar asielrelaas gesteld dat zij in Eritrea heeft te vrezen voor vervolging vanwege haar geloofsovertuiging, en dat de Pinkstergemeente in Eritrea een verboden stroming is binnen het christendom.
23. Gelet op het voorgaande zal de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit gegrond verklaren en dat besluit vernietigen wegens strijd met artikel 3:46 van de Awb. De rechter zal verweerder opdragen om met in achtneming van deze uitspraak een nieuwe beslissing op de aanvraag van eiseres te nemen. Hierbij overweegt de rechter dat geen aanleiding ziet voor het toepassen van de zogeheten bestuurlijke lus, nu zij van oordeel is dat de aard van het gebrek in het bestreden besluit zich hier niet voor leent. Verweerder zal immers opnieuw het asielrelaas van eiseres moeten beoordelen.
24. De rechter zal het verzoek tot het treffen van een voorlopige voorziening afwijzen, omdat eiseres de nieuwe beslissing op de aanvraag in Nederland mag afwachten.
25. De rechter acht verder termen aanwezig om verweerder op grond van artikel 8:75 van de Awb te veroordelen in de proceskosten die eiseres redelijkerwijs in verband met deze procedure heeft moeten maken, een en ander overeenkomstig de normen van het Besluit proceskosten bestuursrecht. Voor de in aanmerking te nemen proceshandelingen in deze zaken worden 3 punten (indiening beroepschrift, indiening verzoekschrift en verschijnen ter zitting) toegekend, met een waarde van € 472,= per punt. Het gewicht van de zaken wordt bepaald op gemiddeld, hetgeen correspondeert met de wegingsfactor 1.
26. Gelet op de omstandigheid dat tot op heden toezending van een toevoeging is uitgebleven, gaat de rechter ervan uit dat aan de gemachtigde van eiseres geen toevoeging is verstrekt. Daarom dient het bedrag van de proceskosten aan eiseres te worden vergoed.
De voorzieningenrechter:
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het bestreden besluit van 5 april 2013;
- draagt verweerder op een nieuw besluit op de aanvraag van eiseres te nemen met inachtneming van wat in deze uitspraak is overwogen;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten tot een bedrag van € 1.416,=, te
vergoeden aan eiseres;
- wijst het verzoek tot het treffen van een voorlopige voorziening af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. M.C.M. Hamer, voorzieningenrechter, in aanwezigheid van mr. S.A.J. Monnens, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op
1 mei 2013.
w.g. mr. S.A.J. Monnens,
griffier w.g. mr. M.C.M. Hamer,
voorzieningenrechter
Voor eensluidend afschrift:
de griffier,
Afschrift verzonden aan partijen op: 1 mei 2013
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kan voor zover daarmee is beslist op het beroep binnen één week na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.
Voor zover bij deze uitspraak is beslist op het verzoek om voorlopige voorziening staat daartegen geen rechtsmiddel open.