ECLI:NL:RBDHA:2013:CA1208

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
7 mei 2013
Publicatiedatum
22 juni 2013
Zaaknummer
AWB 12/26943 en 12/26950
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Voorlopige voorziening+bodemzaak
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toepassing van artikel 1(F) Vluchtelingenverdrag op eiser in verband met marteling en andere misdrijven

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 7 mei 2013 uitspraak gedaan in een geschil tussen eiser, een Iraakse nationaliteit, en de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie. Eiser had een aanvraag ingediend voor een verblijfsvergunning asiel, die door verweerder was afgewezen op grond van artikel 1(F) van het Vluchtelingenverdrag. Dit artikel sluit de bescherming uit voor personen die ernstige redenen hebben om te veronderstellen dat zij een misdrijf tegen de menselijkheid hebben begaan. De rechtbank heeft beoordeeld of eiser 'knowing participation' en 'personal participation' had in de gepleegde misdrijven, waaronder marteling en buitengerechtelijke executies, die door de Iraakse inlichtingendienst zijn uitgevoerd. De rechtbank concludeerde dat eiser inderdaad een wezenlijke bijdrage heeft geleverd aan deze misdrijven door informatie te verzamelen en door te geven, wat heeft geleid tot de vervolging van opposanten. De rechtbank oordeelde dat de verweerder terecht had gesteld dat eiser een gevaar vormt voor de openbare orde en dat er geen rechtsgrond was voor het verlenen van de verblijfsvergunning. Het verzoek om een voorlopige voorziening werd afgewezen, omdat het belang van eiser was komen te vervallen nu de hoofdzaak was beslist.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG
Zittingsplaats Haarlem
Bestuursrecht
zaaknummers: AWB 12/26943 (beroep)
AWB 12/26950 (voorlopige voorziening)
uitspraak van de meervoudige kamer voor vreemdelingenzaken en de voorzieningenrechter van 7 mei 2013 in de zaak tussen
[naam eiser/verzoeker],
geboren op [geboortedatum], van Iraakse nationaliteit,
eiser, verzoeker,
hierna te noemen eiser,
(gemachtigde: mr. A.H. Hekman, advocaat te Utrecht),
en
de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie, voorheen de minister voor Immigratie, Integratie en Asiel,
verweerder,
(gemachtigde: mr. W. Fairweather, werkzaam bij de Immigratie- en Naturalisatiedienst).
Procesverloop
Eiser heeft op 23 september 2008 een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd ingediend. Deze aanvraag heeft verweerder bij besluit van 16 februari 2009 afgewezen, omdat Griekenland verantwoordelijk is voor de behandeling daarvan. Het hiertegen ingestelde beroep heeft deze rechtbank, zittingsplaats Almelo bij uitspraak van 18 februari 2010 (AWB 09/5149) gegrond verklaard en het besluit van 16 februari 2009 vernietigd.
Tegen deze uitspraak is door verweerder op 26 februari 2010 verzet gedaan. Bij uitspraak in verzet van 14 juni 2010 (AWB 09/5149) heeft deze rechtbank, zittingsplaats Almelo, het verzet gegrond verklaard, waardoor de eerdere uitspraak van 18 februari 2010 is vervallen.
Bij uitspraak van deze rechtbank, zittingsplaats Almelo, van 21 oktober 2010 (AWB 09/5149) is het beroep tegen het besluit van 16 februari 2009 gegrond verklaard.
Bij besluit van 18 juli 2012 (het bestreden besluit) heeft verweerder de aanvraag van eiser tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd afgewezen en tegen eiser een inreisverbod voor de duur van tien jaar uitgevaardigd.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld. Eiser heeft de voorzieningenrechter verzocht om een voorlopige voorziening te treffen.
Verweerder heeft op 29 januari 2013 een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 7 februari 2013. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.
Overwegingen
Juridisch kader
1. Op grond van artikel 29, eerste lid, aanhef en onder a, Vreemdelingenwet 2000 (Vw) kan aan de vreemdeling die verdragsvluchteling is een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd worden verleend.
2. Op grond van artikel 1(A) van het Verdrag betreffende de status van vluchtelingen (Vluchtelingenverdrag) is van vluchtelingschap sprake in geval de vreemdeling afkomstig is uit een land waar hij gegronde redenen heeft te vrezen voor vervolging wegens zijn godsdienstige of politieke overtuiging, zijn nationaliteit, dan wel wegens het behoren tot een bepaald ras of tot een bepaalde sociale groep.
3. Op grond van artikel 31, eerste lid, Vw wordt een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 28 afgewezen indien de vreemdeling niet aannemelijk heeft gemaakt dat zijn aanvraag is gegrond op omstandigheden die, hetzij op zichzelf, hetzij in samenhang met andere feiten, een rechtsgrond voor verlening vormen.
4. Op grond van artikel 31, tweede lid, aanhef en onder k, Vw wordt bij het onderzoek naar de aanvraag mede betrokken de omstandigheid dat de vreemdeling een gevaar vormt voor de openbare orde of nationale veiligheid.
5. Op grond van artikel 1(F) van het Vluchtelingenverdrag zijn de bepalingen van dit verdrag niet van toepassing op een persoon ten aanzien van wie er ernstige redenen zijn om te veronderstellen dat:
a. hij een misdrijf tegen de vrede, een oorlogsmisdrijf of een misdrijf tegen de menselijkheid heeft begaan, zoals omschreven in de internationale overeenkomsten welke zijn opgesteld om bepalingen met betrekking tot deze misdrijven in het leven te roepen;
b. hij een ernstig, niet-politiek misdrijf heeft begaan buiten het land van toevlucht, voordat hij tot dit land als vluchteling is toegelaten; of
c. hij zich schuldig heeft gemaakt aan handelingen welke in strijd zijn met de doelstellingen en beginselen van de Verenigde Naties.
6. In C4/3.11.3.3 Vreemdelingencirculaire 2000 (Vc) heeft verweerder een nadere uitwerking van de beoordeling van artikel 1(F) van het Vluchtelingenverdrag neergelegd. Hierin is, voor zover hier van belang, het volgende opgenomen. De bewijslast voor het aantonen van artikel 1(F) van het Vluchtelingenverdrag is een bijzondere. De minister moet aantonen dat er ‘ernstige redenen’ zijn om te veronderstellen dat de vreemdeling onder de criteria van artikel 1(F) van het Vluchtelingenverdrag valt. De veronderstelling dat artikel 1(F) van het Vluchtelingenverdrag van toepassing is hoeft niet bewezen te worden volgens de in het strafrecht gehanteerde bewijsmaatstaf, maar moet niettemin zorgvuldig worden gemotiveerd. Teneinde te kunnen bepalen of betrokkene individueel voor artikel 1(F)-handelingen verantwoordelijk dient te worden gehouden, wordt onderzocht of ten aanzien van hem kan worden aangenomen dat hij weet heeft gehad of had behoren te hebben van het plegen van het betreffende misdrijf/de betreffende misdrijven (‘knowing participation’) én of hij op enige wijze hieraan persoonlijk heeft deelgenomen (‘personal participation’). Indien hiervan sprake is kan aan betrokkene artikel 1(F) van het Vluchtelingenverdrag worden tegengeworpen. Hiertoe wordt gebruik gemaakt van de ‘personal and knowing participation test’ (artikel 25 en 27 tot en met 33 Statuut van Rome).
Beoordeling
7. Verweerder heeft de aanvraag van eiser afgewezen op grond van het eerste lid van artikel 31 Vw, in samenhang met het tweede lid, aanhef en onder k, van dat artikel. Verweerder legt aan dit besluit ten grondslag dat eiser in verband moet worden gebracht met marteling, buitengerechtelijke executies en de (mislukte) aanslag op de Amerikaanse president George Bush sr. in 1993 in Koeweit, waardoor artikel 1(F), aanhef en onder a, b, en c, van het Vluchtelingenverdrag op eiser van toepassing is. Verweerder heeft zijn conclusie gebaseerd op algemene informatie over de Iraakse Algemene Inlichtingendienst en de verklaringen van eiser omtrent zijn functies en werkzaamheden in de periode van [periode] voor de Iraakse Algemene Inlichtingendienst (Jihaz Al-Mukhabarat al-amma). Volgens verweerder loopt eiser bij terugkeer naar zijn land van herkomst geen reëel risico in de zin van artikel 3 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM).
8. Niet in geschil is dat de gedragingen waarmee eiser in verband wordt gebracht, te weten marteling, buitengerechtelijke executies en de (mislukte) aanslag op de Amerikaanse president George Bush sr. in 1993 in Koeweit, gedragingen zijn als bedoeld in artikel 1(F), onder a, b en c, Vluchtelingenverdrag. In geschil is of ten aanzien van eiser sprake is van ‘knowing en personal participation’ in verband met die gedragingen.
Knowing en personal participation
9. De rechtbank zal in dit kader eerst het beroep van eiser op het arrest van het Hof van Justitie van de Europese Unie (het Hof) van 9 november 2010, C-57/09 en C-101/09, inzake Duitsland tegen B. en D. (LJN: BO5518) behandelen, nu eiser stelt dat verweerder zowel bij de beoordeling van de ‘knowing participation’ als bij de beoordeling van de ‘personal participation’ de individuele feiten en omstandigheden onvoldoende bij de beoordeling heeft betrokken.
9.1 Het Hof heeft in het door eiser aangehaalde arrest geoordeeld dat het enkele feit dat iemand behoort tot een organisatie waarvan in het algemeen wordt aangenomen dat deze verantwoordelijk kan worden gehouden voor schendingen van artikel 12, tweede lid, van richtlijn 2004/83/EG van de Raad van de Europese Unie van 29 april 2004 inzake minimumnormen voor de erkenning van onderdanen van derde landen en staatlozen als vluchtelingen of als personen die anderszins internationale bescherming behoeven, en de inhoud van de verleende bescherming (hierna: de Definitierichtlijn), dan wel artikel 1(F) van het Vluchtelingenverdrag niet automatisch een ernstige reden is om aan te nemen dat die persoon een ernstig niet-politiek misdrijf heeft begaan of zich schuldig heeft gemaakt aan handelingen welke in strijd zijn met de doelstellingen en beginselen van de Verenigde Naties.
Rechtsoverwegingen 96 en 97 van het arrest van het Hof van 9 november 2010 luiden als volgt:
“96. Deze individuele verantwoordelijkheid moet zowel aan de hand van objectieve criteria als aan de hand van subjectieve criteria worden vastgesteld.
97. Daartoe moet de bevoegde autoriteit met name nagaan, welke rol de betrokken persoon daadwerkelijk heeft gespeeld bij het stellen van de betrokken daden, welke positie hij had binnen de organisatie, welke kennis hij had of had moeten hebben van de activiteiten van de organisatie en of pressie op hem is uitgeoefend dan wel andere factoren zijn gedrag hebben kunnen beïnvloeden.”
9.2 Voor zover eiser betoogt dat het beleid van verweerder, neergelegd in C4/3.11.3.3 Vc, in strijd is met voornoemd arrest, overweegt de rechtbank dat de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (verder: Afdeling) in de uitspraak van 29 februari 2012 (LJN: BV7852)) overwogen heeft dat een beleid om voor vreemdelingen die bepaalde functies binnen die organisatie hebben bekleed ‘personal and knowing participation’ aan te nemen, verenigbaar is met artikel 12, tweede lid, van de Definitierichtlijn. De rechtbank ziet in het enkele beroep van eiser op voormeld arrest geen aanleiding daarover anders te oordelen.
9.3 In het voornemen heeft verweerder zich op het standpunt gesteld dat ten aanzien van eiser sprake was van ‘knowing participation’, omdat eiser werkzaam is geweest voor een organisatie waarvan de Minister heeft geconcludeerd dat aan personen die behoren tot bepaalde categorieën van deze organisatie in de regel artikel 1(F) zal worden tegengeworpen en eiser er niet in is geslaagd desondanks aan te tonen dat hij niets geweten heeft van het misdadige karakter van de organisatie. Voorts heeft verweerder op grond van de door eiser afgelegde verklaringen over zijn werkzaamheden geconcludeerd dat eiser, door in wezenlijke mate bij te dragen aan het mogelijk maken van martelingen, buitengerechtelijke executies en de (mislukte) aanslag op president Bush sr., deze misdrijven direct heeft gefaciliteerd en dat hij hier mede verantwoordelijk voor moet worden gehouden en dus als mededader dient te worden beschouwd. Verweerder heeft eiser derhalve niet enkel vanwege het behoren tot een bepaalde organisatie verantwoordelijk gehouden voor de handelingen als bedoeld in artikel 1F, aanhef en onder a, b en c, Vluchtelingenverdrag, maar heeft onder meer op basis van hetgeen eiser over zijn werkzaamheden heeft verklaard, geconcludeerd dat eiser individueel verantwoordelijk kan worden gesteld voor die daden. Het betoog van eiser faalt dan ook.
Knowing participation
10. Eiser betwist dat ten aanzien van hem sprake is van ‘knowing participation’. Eiser ontkent wetenschap van genoemde misdrijven. Verweerder vergeet volgens hem dat hij alleen maar in het buitenland werkte en achter een bureau informatie over dat buitenland verzamelde en analyseerde.
10.1 Verweerder heeft zijn standpunt dat ten aanzien van eiser sprake is van ‘knowing participation’ gebaseerd op de in paragraaf C4/3.11.3.3 Vc genoemde b-grond.
10.2 Volgens paragraaf C4/3.11.3.3 Vc, is onder meer sprake van ‘knowing participation’ wanneer (b) de vreemdeling werkzaam is geweest voor een organisatie, waarvan de Minister heeft geconcludeerd dat aan personen die behoren tot bepaalde categorieën van deze organisatie bij een aanvraag voor een verblijfsvergunning in Nederland in de regel artikel 1(F) zal worden tegengeworpen, tenzij de betreffende vreemdeling kan aantonen dat er in zijn individuele geval sprake is van een significante uitzondering.
10.3 In paragraaf C24/11.6.4 Vc is, voor zover van belang, het volgende vermeld.
“(…) Blijkens een ambtsbericht van de minister van BuZa over de Iraakse inlichtingen- en veiligheidsdiensten van december 2003 (zie de website van het ministerie van BuZa) beschikte Centraal Irak tot de val van het Ba’ath-bewind van Saddam Hoessein op 9 april 2003 over een machtig en omvangrijk netwerk van inlichtingen- en veiligheidsdiensten. Van deze diensten waren de Algemene Inlichtingendienst, (…), en de Algemene Veiligheidsdienst (…) de belangrijkste. Het centrale doel van deze diensten was het absoluut veilig stellen van de macht van Saddam Hoessein en de regerende Ba’ath-partij. In het nastreven van dit doel hebben deze diensten gebruik gemaakt van een veelvoud aan terreurmiddelen en hebben zij op systematische wijze geweld toegepast. De handelingsbevoegdheid van de hoofden van de inlichtingen- en veiligheidsdiensten was in beginsel onbeperkt. Hierbij moet ook gedacht worden aan marteling en/of executie van vermeende tegenstanders van het regime. Het ambtsbericht stelt vast dat niet aannemelijk is dat een betaalde medewerker van de Iraakse inlichtingen- en veiligheidsdiensten onwetend was van de aard van de activiteiten van deze diensten. Voor de hoofden van genoemde inlichtingen- en veiligheidsdiensten (…) kan worden uitgegaan dat zij hebben geweten van, althans in staat moeten zijn geweest om te beschikken over voldoende informatie over de gepleegde mensenrechtenschendingen. Daarmee wordt ‘knowing participation’ (zie C4/3.11.3.3) aangenomen. Daarnaast hebben zij door het aanvaarden en uitoefenen van hun leidinggevende functie de verantwoordelijkheid aanvaard voor de doelstellingen en uitgevoerde methoden van de inlichtingen- en veiligheidsdiensten. Daarmee is aan het vereiste van ‘personal participation’ (zie C4/3.11.3.3) voldaan. Op basis van het bovenstaande wordt aan hoofden van genoemde inlichtingen- en veiligheidsdiensten(…) in de regel artikel 1(F) van het Vluchtelingenverdrag tegengeworpen. (…)”
10.4 Eiser is, naar niet is betwist, van [periode] werkzaam geweest bij de Algemene Inlichtingendienst (AI), een organisatie waarvan verweerder, blijkens het onder 10.3 opgenomen beleid, heeft geconcludeerd dat aan personen die behoren tot bepaalde categorieën van deze organisatie en die een verblijfsvergunning in Nederland aanvragen in de regel artikel 1(F) van het Vluchtelingenverdrag zal worden tegengeworpen. Verweerder kan ten aanzien van eiser derhalve ‘knowing participation’ aannemen op grond van de in het beleid genoemde b-grond, tenzij eiser aannemelijk heeft gemaakt dat er in zijn individuele geval sprake is van een significante uitzondering De rechtbank is van oordeel dat verweerder zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat eiser daarin niet is geslaagd. Hierbij is het volgende in aanmerking genomen. Eisers betoog dat hij geen weet heeft gehad van genoemde misdrijven, omdat hij enkel in het buitenland werkte en informatie verzamelde en analyseerde uit het buitenland, heeft verweerder, gezien de in rechtsoverweging 10.3 aangehaalde informatie uit het ambtsbericht, niet tot een ander oordeel hoeven leiden. Uit die informatie komt immers naar voren dat de AI, waar eiser volgens zijn eigen verklaringen langdurig werkzaam is geweest, misdrijven als bedoeld in artikel 1(F) van het Vluchtelingenverdrag heeft gepleegd en het niet aannemelijk is dat een betaalde medewerker van de AI onwetend was van de aard van de activiteiten van de Iraakse inlichtingendiensten. De enkele stelling van eiser dat hij hiervan niet op de hoogte was, biedt geen aanknopingspunt voor het oordeel dat verweerder niet mocht uitgaan van het ambtsbericht, zijnde een deskundigenbericht.
10.5 Eiser heeft voorts betoogd dat hij ten aanzien van de (mislukte) aanslag op president Bush sr. een significante uitzondering was, aangezien zijn werkzaamheden voor [A] niets te maken hadden met het voorbereiden van een aanslag op een buitenlands staatshoofd. De rechtbank volgt echter verweerder in zijn standpunt dat eiser dit niet aannemelijk heeft gemaakt. Eiser was uit hoofde van zijn functie in de periode voorafgaande aan die aanslag, te weten [functie c], verantwoordelijk voor alle Golfstaten en ook verantwoordelijk voor de informatievergaring en - verstrekking over Koeweit.
De rechtbank is van oordeel dat verweerder zich, gelet op het voorgaande, terecht op het standpunt heeft gesteld dat sprake is van ‘knowing participation’, als bedoeld in de in het beleid genoemde b-grond.
Personal participation
11. Eiser bestrijdt voorts dat er ten aanzien van hem sprake is van ‘personal participation’. Eiser heeft in dit verband aangevoerd dat hij enkel informatie over personen en situaties in het buitenland verzamelde. De informatie die hij verzamelde kon op geen enkele wijze gebruikt worden om de burgerbevolking van Irak te treffen. Verweerder baseert zijn stellingen op het ambtsbericht van 12 december 2003 inzake de Iraakse inlichtingen- en veiligheidsdiensten. In dit ambtsbericht staat enkel algemene informatie over de diensten. Er staat niet in beschreven welke personen in welke functie of rang verantwoordelijk gehouden kunnen worden voor welke misdrijven. Er staat ook geen informatie in over de werkzaamheden en verantwoordelijkheden van personen met vergelijkbare functies en rangen als eiser. Verweerder baseert de conclusies op giswerk. Verweerder hanteert geen individuele toetsing die nodig is om te beoordelen of eiser daadwerkelijk verantwoordelijk gehouden kan worden voor de gestelde misdrijven.
Ter zitting heeft eiser daaraan toegevoegd dat er op het moment van het verzamelen van informatie nog geen enkel concreet voornemen is tot het plegen van een misdrijf. Er is geen intentie om te faciliteren, hetgeen vereist is. Eiser verwijst in dit verband naar rechtsoverweging 692 van de uitspraak van 7 mei 1997 van het Joegoslavië-tribunaal inzake Tadic.
11.1 De rechtbank stelt vast dat verweerder zijn conclusie dat in het onderhavige geval sprake is van ‘personal participation’ heeft gebaseerd op de in paragraaf C4/3.11.3.3 Vc onder c genoemde grond.
11.2 Volgens paragraaf C4/3.11.3.3 Vc, is onder meer sprake van ‘personal participation wanneer (c) de vreemdeling een misdrijf als bedoeld in artikel 1(F) heeft gefaciliteerd, dat wil zeggen dat zijn handelen en/of nalaten in wezenlijke mate heeft bijgedragen aan het misdrijf. Onder wezenlijke bijdrage dient te worden verstaan dat de bijdrage een feitelijk effect heeft gehad op het begaan van een misdrijf en dat het misdrijf hoogstwaarschijnlijk niet op dezelfde wijze zou hebben plaatsgevonden indien niemand de rol van betrokkene had vervuld dan wel indien betrokkene gebruik had gemaakt van mogelijkheden het misdrijf te voorkomen.
11.3 Verweerder heeft zijn standpunt ten aanzien van de ‘personal participation’ in het bestreden besluit als volgt gemotiveerd. Uit de verklaringen van eiser is naar voren gekomen dat hij zich in de periode van [periode] voor de Iraakse AI (Jihaz Al-Mukhabarat al-amma), [A], heeft beziggehouden met het verzamelen en analyseren van informatie. Dit betrof informatie over landen, militaire aangelegenheden en informatie over personen. In [A] heeft hij carrière gemaakt. Van [periode a] had eiser binnen de AI de functie van [functie]. Hij was toen werkzaam op de afdeling [land]. Van [periode b] had eiser de functie van [functie] bij de afdeling [land]. In deze functie is eiser van [periode c] werkzaam geweest als [functie] op de Iraakse ambassade in [land]. Van [periode d] had eiser de functie van [functie b]. Hij is in deze functie twee jaar werkzaam geweest op de afdeling Bahrein, een jaar op de afdeling Oman en vervolgens op de afdeling [land]. Van [periode e] was eiser als [functie c] verantwoordelijk voor alle Golfstaten. Tot slot was eiser van [periode f] [functie d]. Op deze afdeling werkten [#] mensen, aan wie eiser leiding gaf. De informatie die eiser verzamelde en analyseerde werd niet alleen doorgegeven aan zijn leidinggevende en via hem aan het hoofd van de AI, maar werd ook uitgewisseld tussen de verschillende afdelingen binnen de AI, in voorkomende gevallen aan M5, de afdeling spionage bestrijding. Op grond van door eiser verzamelde en doorgegeven informatie over personen uit de Golfregio die Irak bezochten konden deze personen door andere mensen binnen de AI in de gaten worden gehouden, hetgeen kon leiden tot aanhouding en verhoor. Ook werden zijn rapportages mede gebruikt voor de beoordeling of Iraakse infiltranten hun werk naar behoren hadden gedaan. Eiser wist dat de AI afdelingen had om mensen op te pakken, te verhoren en te berechten. Eiser wist tevens op welke wijze de verhoren plaatsvonden.
Aangezien eiser verantwoordelijk was voor het verzamelen, analyseren en doorgeven van informatie afkomstig uit de Golfstaten kan er tevens vanuit worden gegaan dat de informatie van eiser de basis vormde voor de aanslag op George Bush sr. in 1993.
11.4 De rechtbank begrijpt het standpunt van verweerder, mede gelet op de gegeven toelichting ter zitting, aldus dat de omstandigheid dat eiser informatie over ‘verdachte’ personen verzamelde en doorgaf aan de leiding, bezien in het licht van de in het (in het) bestreden besluit (ingelaste voornemen) aangehaalde algemene informatie uit het ambtsbericht van 12 december 2003, rapportages van de rapporteur over de mensenrechten van de Veiligheidsraad van de Verenigde Naties Max van der Stoel van 9 maart 1992 (UN doc. S/23685/Add.1, Annex en 25 februari 1994, UN doc. E/CN.4/1994/58), rapporten van Amnesty International en bevindingen van Kevin M. Woods in zijn boek “Iraqi Perspectives Project: Saddam and Terrorism: Emerging Insights from Captures Iraqi Documents, november 2007” over de werkzaamheden, werkwijze en handelingen van de Algemene Inlichtingendienst en veiligheidsdienst ten aanzien van ‘verdachte’ personen, maakt dat eiser met het verzamelen en doorgeven van die informatie de in genoemde bronnen vermelde misdrijven als bedoeld in artikel 1(F) Vluchtelingenverdrag (waaronder marteling en buitengerechtelijke executies) heeft gefaciliteerd. Eisers handelen heeft immers in wezenlijke mate bijgedragen aan genoemde misdrijven.
11.5 Ten aanzien van de vraag of verweerder zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat ten aanzien van eiser sprake is van ‘personal participation’, overweegt de rechtbank als volgt.
11.5.1 Tijdens het nader gehoor van 5 april 2011 verklaart eiser (pagina 5):
“ Mijn werk hield in dat ik informatie kreeg vanuit de ambassades in het buitenland. We hadden bronnen in het buitenland. Die verzamelden informatie over die landen waar ze opereerden. Ze gaven informatie aan ons door. Op mijn beurt gaf ik de informatie door aan de leiding. Net als hier in Nederland misschien ook een inlichtingenofficier doet. Het is te vergelijken met de CIA.
(…)
We hoorden allerlei informatie wat verzameld werd over een land op economisch gebied, sociaal, militair gebied.(…) Het komt weleens voor dat verdachte personen vanuit het buitenland het land binnen wilden komen om bijv. terroristische aanslagen te plegen. Wij kregen die informatie over die personen en dat gaven we door aan de regering.(…)”
Tijdens het aanvullend gehoor 1(F) op 22 februari 2012 heeft eiser verklaard (pagina 14):
“(…)Het was zo dat als ik of anderen informatie doorkreeg over de veiligheid van ons land dan ging je daar natuurlijk mee aan het werk. Dat gaven we dan door aan M5.
Kreeg u dan ook terugkoppeling van M5 wat daarmee gebeurde?
Natuurlijk kreeg je dat. Het hele orgaan is een netwerk.”
Eiser heeft tijdens dit aanvullend gehoor voorts verklaard (pagina 28):
“Als inlichtingenman moest ik bepaalde relevante informatie doorspelen naar de afdelingen en andere directoraten.
(…) Ik heb het over de informatie die onder uw leiding verzameld werd en verspreid naar andere directoraten. Zodat die hun werk konden doen? U had de keus om dat soort informatie niet door te geven toch? Zo werkte het niet. Als ik kritiek uitte tegen Saddam zou ik ook in de cel belanden. Ik wil zeggen dat ik een man ben van de Mukhabarat. Als ik zoiets doe word ik ook verhoord en bestraft. Laat staan dat als iemand in het buitenland van de oppositie was en dat die tegen Saddam waren. Wat denk je welke consequenties waren.
Wat gebeurde er dan, wat deed de dienst daarmee?
Het is afhankelijk van de verdenking. Zulke mensen aanhouden, verhoren en misschien kregen ze levenslang.
Werd daarbij gemarteld ja of nee?
Dat is niet mijn specialisme.
Dat is geen antwoord?
Ik heb het niet gezien.
(…)
In het Midden-Oosten gebruiken ze een stok. De technieken van verhoor zijn anders.
Een stok? Hoe bedoelt u andere methoden?
Ik praat over het Midden Oosten. Alle landen daar doen dat, dat is normaal. In Irak is het hetzelfde. Dat is de gangbare manier. Wettelijk gezien is het marteling ja. En marteling is er in 2 categorieën. Lichamelijk en geestelijk. U vroeg of ik dat heb gehoord. Dit is gewoon de manier van verhoren, het was standaard in Irak. Ik zit niet tegenover u om het regime schoon te praten over martelingen. Ik ben een persoon die daaraan niet heeft deelgenomen.”
11.5.2 In het ambtsbericht van 12 december 2003 is het volgende vermeld:
(pagina 6) “ Het centrale doel van de inlichtingen- en veiligheidsdiensten was het absoluut veilig stellen van de macht van Saddam Hoessein, de regerende Baath-partij, de economische belangen van het bewind en de bewindslieden, de regionale positie van Irak en de Iraakse belangen in het buitenland. Daartoe gebruikte men een veelvoud aan terreurmiddelen, waaronder spionage, chantage, verkrachting, marteling en executie en, meer algemeen, het zaaien van angst onder de bevolking. “
(pagina 11) “ Duizenden mensen zijn in Irak de afgelopen jaren slachtoffer geworden van willekeurige arrestaties op verdenking van oppositionele activiteiten (…).
De martelmethodes die de inlichtingen- en veiligheidsdiensten gebruikten, zijn reeds uitgebreid beschreven door mensenrechtenorganisaties zoals Amnesty International (AI). AI heeft gerapporteerd dat politieke gevangenen onmiddellijk na hun arrestatie werden gemarteld en dat de martelingen in het algemeen plaatsvonden in het hoofdkwartier van de Algemene Veiligheidsdienst in Bagdad of bij de afdelingen daarvan in Bagdad en in de provincies. Marteling vond ook plaats in het hoofdkwartier en andere afdelingen van de Algemene Inlichtingendienst in Al-Hakmiyya in Bagdad, in politiebureaus, in detentiecentra zoals Al-Radhwaniyya, alsmede in talloze andere detentiecentra.”
(pagina 14) “ De Algemene Inlichtingendienst (…) was vertegenwoordigd binnen Iraakse Ambassades en de buitenlandse vertegenwoordigingen van de Iraakse nationale luchtvaartmaatschappij en had eigene gevangenissen en ondervragingscentra in heel Irak. De Algemene Inlichtingendienst had sterke banden met de Baath-partij en rapporteerde direct aan de president. (…)
De Algemene Inlichtingendienst was onderverdeeld in het ‘Private Office’ van de directeur van de Algemene Inlichtingendienst, een Politieke Afdeling, een Speciale Afdeling en een afdeling die zich bezighield met routinematige en administratieve taken, de Administratieve Afdeling. ”
(pagina 15) “ De Politieke Afdeling werd beschouwd als de belangrijkste afdeling van de Algemene Inlichtingendienst en bestond uit een aantal directoraten.
Directoraat 4 (Geheime Dienst)
De activiteiten van de Geheime Dienst vonden zowel plaats in Rak als in het buienland. De dienst beschikte over infiltranten binnen Iraakse ministeries, de Baath-partij, verenigingen, vakbonden en organisaties, Iraakse ambassades en de oppositie. Het directoraat beschikte over een aantal bureaus dat zich specialiseerde in het verzamelen van inlichtingen over specifieke landen en regio’s’. Er waren bureaus die zich bezighielden met Zuidoost-Azie, Turkije, Iran, Noor- en Zuid Amerika, Europa, Arabische Staten, Afrika en de voormalige Sovjet-Unie. ”
(pagina 22-23) “ De Algemene Inlichtingendienst kon grofweg worden onderverdeeld in een Afdeling die verantwoordelijk was voor binnenlandse operaties en een afdeling die verantwoordelijk was voor operaties in het buitenland.
(…) De buitenlandse taken omvatten onder meer toezicht op Iraakse ambassades en ambassadepersoneel in het buitenland, toezicht op en het intimideren, chanteren en elimineren van oppositionele elementen buiten Irak, het verlenen van hulp aan oppositiegroeperingen in buurlanden of elders en de infiltratie in Iraakse oppositiegroeperingen in het buitenland.
Daarnaast hield de Algemene Inlichtingendienst zich bezig met sabotage en terroristische operaties tegen vijandige buurlanden, zoals Syrië en Iran, het verzamelen van inlichtingen in het buitenland en het geven van onjuiste informatie aan buitenlandse media.
Tot slot hield deze dienst een internationaal netwerk van informanten, waarbij onder meer gebruik gemaakt werd van de Unie van Iraakse Studenten. ”
(pagina 24) “ Met informatie die de Algemene Inlichtingendienst via monitoring had verzameld eventueel burgers konden worden gearresteerd, gemarteld of geëxecuteerd. Zodra een burger door de Algemene Inlichtingendienst op verdenking van deloyaliteit jegens het regime of een ander vergrijp werd gearresteerd, was de kans op marteling groot. Het kwam voor dat gevangenen door marteling het leven verloren.”
11.5.3 De rechtbank is van oordeel dat verweerder zich, met verwijzing naar de aangehaalde verklaringen van eiser zelf en de informatie uit de aangehaalde openbare bronnen, terecht op het standpunt heeft gesteld dat ten aanzien van eiser sprake is van ‘personal participation’ aan marteling in de periode van [periode]. Daartoe is redengevend dat het verband tussen de bijdrage van eiser en de gepleegde marteling, waarvan zowel eiser als het ambtsbericht melding maakt, maakt dat sprake is van een wezenlijke bijdrage aan de gepleegde marteling. De door eiser zelf, danwel door zijn ondergeschikte medewerkers, vergaarde, geanalyseerde en doorgegeven informatie over (in de ogen van het regime) ‘verdachte’ personen (opposanten), vormde immers, zoals ook blijkt uit de verklaringen van eiser zelf, de basis voor verdenking en daarop volgend verhoor door de AI zelf of de veiligheidsdiensten met gebruikmaking van verhoortechnieken die - zowel volgens eiser als volgens de openbare bronnen - zijn aan te merken als marteling. Aldus heeft eiser de omstandigheden geschapen voor de gepleegde marteling. De werkzaamheden die eiser verricht heeft hebben aldus een feitelijk effect gehad op het begaan van de marteling.
De door de Algemene Inlichtingen- en veiligheidsdiensten gepleegde misdrijven hadden hoogstwaarschijnlijk niet op dezelfde wijze kunnen plaatsvinden indien niemand de rol van eiser had vervuld. Daaruit volgt dat eiser misdrijven als bedoeld in artikel 1(F), aanhef en onder a, Vluchtelingenverdrag, te weten marteling, direct gefaciliteerd heeft.
11.5.4 Eisers stelling dat verweerder zijn conclusies baseert op giswerk, omdat in het ambtsbericht niet beschreven staat welke personen in welke functie of rang verantwoordelijk gehouden kunnen worden voor welke misdrijven en het ambtsbericht evenmin informatie bevat over de werkzaamheden en verantwoordelijkheden van personen met vergelijkbare functies en rangen als eiser, volgt de rechtbank niet. Verweerder heeft, als overwogen, de eigen verklaringen van eiser over zijn dienst, functies en werkzaamheden aan zijn conclusie ten grondslag gelegd en heeft met die verklaringen, bezien in samenhang met hetgeen omtrent de werkzaamheden, werkwijze en handelingen van de Algemene Inlichtingendienst en veiligheidsdienst ten aanzien van ‘verdachte’ personen in het ambtsbericht is vermeld, genoegzaam en geïndividualiseerd gemotiveerd dat ten aanzien van eiser sprake is van ‘personal participation’ in de zin van ‘faciliteren’. De verwijzing naar de uitspraak Tadic leidt de rechtbank niet tot een ander oordeel.
11.6 Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder eiser aldus terecht in verband gebracht met marteling. Reeds hierom heeft verweerder terecht artikel 1(F), aanhef en onder a, Vluchtelingenverdrag op eiser van toepassing geacht. Of ten aanzien van eiser evenzeer sprake is van ‘personal participation’ aan buitengerechtelijke executies en de mislukte aanslag op president Bush sr. kan daarom in het midden blijven.
11.7 Verweerder heeft zich terecht op het standpunt gesteld dat de toepasselijkheid van artikel 1(F), aanhef en onder a, Vluchtelingenverdrag maakt dat eiser een gevaar vormt voor de openbare orde en dat daarom niet aannemelijk is geworden dat een rechtsgrond bestaat voor de verlening aan eiser van een verblijfsvergunning op grond van artikel 29, eerste lid onder a, Vw. De vraag of artikel 1(F), aanhef en onder b, en c, Vluchtelingenverdrag eveneens van toepassing zijn op eiser, behoeft daarom geen bespreking meer.
Artikel 3 EVRM
12. Eiser heeft aangevoerd dat hij bij terugkeer naar Irak een reëel risico loopt op een behandeling in strijd met artikel 3 van het EVRM. Eiser vreest om gedood te worden omdat hij voor de inlichtingendienst werkzaam is geweest tijdens het regime van Saddam. In 2003 is een moordaanslag op eiser gepleegd. Eiser heeft hierna twee dreigbrieven ontvangen. Op [datum] is eisers zoon [naam zoon] vermoord. Eisers zoon [naam zoon 2] wordt vermist sinds [datum]. Eisers broer [naam broer eiser] is in [datum] vermoord en zijn broer [naam broer 2] is op [datum] vermoord. Eiser heeft in beroep een tweetal stukken ingebracht die informatie bevatten over de vervolging die Baathpartijleden / medewerkers van het regime van Saddam Hussein regime lopen, te weten:
- de UNHCR eligibility guidelines for assessing the international protection needs of Asylum seekers from Iraq van oktober 2005;
- het rapport “Iraq: Mass Arrests, Incommunicado Detentions” van Human Rights Watch van 15 mei 2012.
12.1 Verweerder heeft zich op het standpunt gesteld dat eiser niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij een reëel risico loopt op een behandeling als bedoeld in artikel 3 EVRM. De gebeurtenissen waarover eiser verklaard heeft, worden geloofwaardig geacht, maar niet geloofwaardig wordt geacht dat de aanslag in 2003 op de persoon van eiser was gericht en evenmin dat eiser een bekende persoonlijkheid was in Irak. Dat eiser persoonlijk, vanwege zijn werkzaamheden voor de Algemene Inlichtingendienst, te vrezen heeft voor bedoelde behandeling bij terugkeer, blijkt niet uit de overige geloofwaardig geachte gebeurtenissen.
In zijn verweerschrift en ter zitting heeft verweerder daaraan toegevoegd dat eiser met zijn beroep op de in rechtsoverweging 12 genoemde stukken evenmin aannemelijk heeft gemaakt een reëel risico te lopen op een behandeling als bedoeld in artikel 3 EVRM
12.2 Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder in redelijkheid ongeloofwaardig kunnen achten dat de aanslag in 2003 op de persoon van eiser was gericht. Bij deze beoordeling heeft verweerder kunnen betrekken dat de verklaring van eiser, dat hij zich in veiligheid kon brengen omdat hij op grond van zijn ervaring bij de inlichtingendienst wist hoe hij alles in de gaten moest houden en hoe iemand te werk gaat bij moord, niet strookt met zijn verklaringen over zijn werkzaamheden bij de AI.
12.3 De rechtbank is voorts van oordeel dat verweerder zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat de overige geloofwaardig bevonden gebeurtenissen, noch op zichzelf noch in onderlinge samenhang bezien, zwaarwegend genoeg zijn om te concluderen dat eiser aannemelijk heeft gemaakt vanwege zijn werkzaamheden voor de AI in de negatieve aandacht te staan en daarom bij terugkeer een reëel risico te lopen op een behandeling in strijd met artikel 3 EVRM.
Eisers stelling dat verweerder het algemeen ambtsbericht inzake Irak van 5 januari 2004 niet op een juiste wijze in de beoordeling heeft betrokken, omdat verweerder het enkel heeft gebruikt ter onderbouwing van zijn standpunt dat de moorden op eisers broers niet op eiser waren gericht, terwijl dit ambtsbericht de aanslag en de inbeslagname van eisers huis in 2003 als wraakactie onderbouwt, leidt de rechtbank niet tot de conclusie dat verweerder in de geloofwaardig geachte aanslag, de inbeslagname van eisers huis in 2003 en de ontvangen dreigbrieven, de moord en de vermissing van eisers familieleden in [periode] ten onrechte geen reëel risico op een behandeling als bedoeld in artikel 3 EVRM heeft gezien. Verweerder heeft op goede gronden bij zijn beoordeling betrokken dat de aanslag, de inbeslagname van eisers huis en de dreigbrieven in 2003 voor hem geen directe reden waren om zijn land te verlaten, dat uit de gebeurtenissen niet valt af te leiden dat de moordenaars en/of ontvoerders het op eiser hadden voorzien en dat eiser in 2008 (wederom) vier maanden in Irak heeft verbleven en heeft verklaard dat de situatie daar vreselijk was, doch hij geen specifieke verklaringen heeft afgelegd, waaruit kan worden afgeleid dat hij persoonlijk te vrezen zou hebben. Eisers beroep op het UNHCR rapport “guidelines Relating to the Eligibility of Iraqi Asylum-Seekers” van oktober 2005, waarin is gesteld dat personen die geassocieerd worden met het voormalig regime, het subject van aanvallen zijn, maakt het voorgaande niet anders. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder in genoemd rapport terecht geen reden gezien om te concluderen dat eiser een reëel risico loopt op behandeling in strijd met artikel 3 EVRM. Daartoe overweegt de rechtbank dat verweerder terecht heeft gesteld dat het beroep op dit rapport niet nader gespecificeerd is en het een stuk is gedateerd uit 2005, terwijl het gaat om de beoordeling of artikel 3 EVRM thans aan de uitzetting van eiser in de weg staat. De verwijzing in beroep naar het rapport van Human Rights Watch van 15 mei 2012, is evenmin nader gespecificeerd. Uit dit stuk blijkt dat er wel lijsten zijn waarop (vermoedelijke) leden van de Baath-partij staan, en die zijn gearresteerd in 2011, maar eveneens blijkt daaruit dat namen van niet voormalige Baath-partijleden op de lijst stonden. Uit dit stuk blijkt slechts dat voormalig Baath-leden en personen die het bewind van Saddam Hoessein steunden doelwit kunnen zijn van geweld. Verweerder heeft zich daarom terecht op het standpunt gesteld dat eiser met verwijzing naar dit rapport niet aannemelijk heeft gemaakt dat ten aanzien van hem thans sprake is van een reëel en voorzienbaar risico als bedoeld in artikel 3 EVRM.
13. Het beroep is ongegrond.
14. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Verzoek om een voorlopige voorziening
15. Indien tegen een besluit beroep bij de rechtbank is ingesteld, kan de voorzieningenrechter van de rechtbank die bevoegd is in de hoofdzaak, ingevolge artikel 8:81, eerste lid, Algemene wet bestuursrecht (Awb) op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.
16. Nu in de hoofdzaak wordt beslist, is aan het verzoek het belang komen te ontvallen, zodat dit reeds daarom niet voor toewijzing in aanmerking komt. De voorzieningenrechter zal het verzoek om een voorlopige voorziening afwijzen.
17. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
De voorzieningenrechter wijst het verzoek om een voorlopige voorziening af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. E.B. de Vries - van den Heuvel, voorzitter, tevens voorzieningenrechter, en mrs. M.J.M. Langeveld en S.W.S. Kiliç en in aanwezigheid van mr. M.H. Boomsma, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 7 mei 2013.
griffier rechter
afschrift verzonden aan partijen op:
Coll:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kan, voor zover het de hoofdzaak betreft, binnen vier weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.