ECLI:NL:RBDHA:2013:CA1251

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
13 mei 2013
Publicatiedatum
22 juni 2013
Zaaknummer
AWB 12/31486
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de ongewenstverklaring van een EU-onderdaan op basis van strafrechtelijke veroordelingen

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 13 mei 2013 uitspraak gedaan in het kader van een beroep tegen de ongewenstverklaring van een Poolse onderdaan, eiser, door de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie. Eiser was eerder veroordeeld voor meerdere strafbare feiten, waaronder winkeldiefstal, en de staatssecretaris had geconcludeerd dat hij een actuele, werkelijke en voldoende ernstige bedreiging voor de Nederlandse samenleving vormde. De rechtbank heeft echter geoordeeld dat de staatssecretaris onvoldoende bewijs had geleverd dat het gedrag van eiser daadwerkelijk een bedreiging vormde voor een fundamenteel belang van de samenleving. De rechtbank wees erop dat de laatste veroordeling van eiser dateerde van februari 2012 en dat er geen bewijs was dat eiser recentelijk opnieuw een misdrijf had gepleegd. Bovendien was er geen rekening gehouden met de openstaande strafzaak tegen eiser, die nog niet tot een veroordeling had geleid. De rechtbank concludeerde dat de staatssecretaris niet had aangetoond dat eiser een veelpleger was die een actuele bedreiging vormde, en dat de ongewenstverklaring op een ontoereikende motivering berustte. De rechtbank verklaarde het beroep gegrond en vernietigde het besluit tot ongewenstverklaring, terwijl het beroep met betrekking tot de verblijfsbeëindiging niet-ontvankelijk werd verklaard. Tevens werd de staatssecretaris veroordeeld in de proceskosten van eiser.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG
zittingsplaats Haarlem
Bestuursrecht
zaaknummer: AWB 12 / 31486
uitspraak van de enkelvoudige kamer voor vreemdelingenzaken van 13 mei 2013 in de zaak tussen
[naam eiser],
geboren op [geboortedatum], van Poolse nationaliteit,
eiser,
(gemachtigde: mr. B.K.M. Fritz, advocaat te Haarlem),
en
de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie, voorheen de minister voor Immigratie, Integratie en Asiel,
verweerder,
(gemachtigde: mr. J.J. Hofland, werkzaam bij de Immigratie- en Naturalisatiedienst).
Procesverloop
Bij besluit van 18 april 2012 heeft verweerder eiser tot ongewenst vreemdeling verklaard op grond van artikel 67, eerste lid, aanhef en onder b, Vreemdelingenwet 2000 (Vw) onder gelijktijdige beëindiging van het verblijf van eiser op grond van richtlijn 2004/38/EG van het Europees Parlement en de Raad van 29 april 2004 betreffende het recht van vrij verkeer en verblijf op het grondgebied van de lidstaten voor de burgers van de Unie en hun familieleden, tot wijziging van verordening (EEG) nr. 1612/68 en tot intrekking van de richtlijnen 64/221/EEG, 68/360/EEG, 72/194/EEG, 73/148/EEG, 75/34/EEG, 75/35/EEG, 90/364/EEG, 90/365/EEG en 93/96/EEG (hierna: de richtlijn).
Bij besluit van 7 september 2012 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiser ongegrond verklaard.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 26 februari 2013. Eiser is niet verschenen, maar heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.
Overwegingen
1. De rechtbank betrekt bij de beoordeling de volgende feiten. Uit het uittreksel Justitieel Documentatiesysteem van 27 maart 2012 is gebleken dat eiser op 24 maart 2011 door de politierechter te Utrecht is veroordeeld tot 1 week gevangenisstraf voorwaardelijk met een proeftijd van 2 jaar tot 8 april 2013 en €150,- boete, subsidiair 3 dagen hechtenis, wegens overtreding van artikel 310 van het Wetboek van Strafrecht (Sr.). Bij vonnis van 30 augustus 2011 van de politierechter te Utrecht is eiser veroordeeld tot 2 weken gevangenisstraf wegens overtreding van artikel 310 Sr en is de voorwaardelijke gevangenisstraf, opgelegd bij vonnis van 24 maart 2011, volledig ten uitvoer gelegd. Bij vonnis van 10 februari 2012 van de politierechter te Utrecht is eiser veroordeeld tot 2 weken gevangenisstraf wegens overtreding van artikel 310 en 311, eerste lid, aanhef en onder 4, Sr.
2. Verweerder heeft zich in het bestreden besluit, en het daaraan ten grondslag liggende primaire besluit, voor zover hier van belang en samengevat, op het volgende standpunt gesteld. Eiser is ten minste drie maal tot een onherroepelijke en vrijheidsbenemende straf veroordeeld wegens een misdrijf en kan daarmee als een veelpleger worden geclassificeerd die recidiveert met vermogensdelicten en bij wie tot op heden nog geen gedragsverandering kon worden vastgesteld. De frequentie aan misdrijven van een veelpleger heeft een negatieve invloed op het algemene veiligheidsgevoel van de maatschappij en hierdoor wordt door de veelpleger direct schade berokkend aan de maatschappij. Er dient ernstig rekening te worden gehouden dat eiser wederom een misdrijf zal begaan. Geconcludeerd wordt dat eiser, gelet op zijn persoonlijke gedrag, een actuele, werkelijke en voldoende ernstige bedreiging vormt voor een fundamenteel belang van de samenleving en dat zijn verblijf ingevolge artikel 27, eerste lid, richtlijn kan worden beëindigd en hij op grond van artikel 67, eerste lid, aanhef en onder b, Vw ongewenst kan worden verklaard. Volgens verweerder is niet gebleken van zodanig bijzondere feiten en omstandigheden dat van de ongewenstverklaring van eiser moet worden afgezien.
3. De rechtbank ziet zich allereerst gesteld voor de vraag of eiser procesbelang heeft bij de beoordeling van het besluit van verweerder, voor zover dat strekt tot beëindiging van het rechtmatig verblijf. Hierbij is van belang dat is gebleken dat eiser zich thans in Polen bevindt om daar een aan hem opgelegde gevangenisstraf uit te zitten, zodat hij thans geen rechtmatig verblijf heeft in Nederland op grond van de richtlijn. Gelet daarop kan eiser niet in een materieel betere positie komen te verkeren bij eventuele gegrondverklaring van zijn beroep en heeft hij daarom geen belang bij de beoordeling van dat onderdeel van het beroep. De rechtbank zal het beroep, voor zover dat ziet op de verblijfsbeëindiging, dan ook niet-ontvankelijk verklaren.
4. De rechtbank overweegt dat eiser, als onderdaan van een lidstaat van de Europese Unie, burger is van de Unie. Op hem zijn van toepassing artikel 27 richtlijn en artikel 8.22 Vb.
4.1 Ingevolge artikel 27, eerste lid, richtlijn, voor zover hier van belang, kunnen de lidstaten de vrijheid van verkeer en verblijf van burgers van de Unie beperken om redenen van openbare orde, openbare veiligheid of volksgezondheid. In het tweede lid is bepaald dat de om redenen van openbare orde of openbare veiligheid genomen maatregelen in overeenstemming moeten zijn met het evenredigheidsbeginsel en uitsluitend gebaseerd mogen zijn op het gedrag van betrokkene. Strafrechtelijke veroordelingen vormen als zodanig geen reden voor deze maatregelen. Het gedrag moet een actuele, werkelijke en voldoende ernstige bedreiging vormen voor een fundamenteel belang van de samenleving.
4.2 Ingevolge artikel 8.22, eerste lid, Vb, voor zover hier van belang, kan verweerder het rechtmatig verblijf ontzeggen of beëindigen, om redenen van openbare orde of openbare veiligheid, indien het persoonlijke gedrag van de vreemdeling een actuele, werkelijke en ernstige bedreiging voor een fundamenteel belang van de samenleving vormt.
5. Niet in geschil is dat de misdrijven waarvoor eiser is veroordeeld, persoonlijke gedragingen van eiser betreffen. De vraag die voorligt is of die gedragingen van eiser een actuele, werkelijke en voldoende ernstige bedreiging voor een fundamenteel belang van de Nederlandse samenleving vormen als hiervoor bedoeld.
5.1 Uitgangspunt bij de beoordeling of verweerder in het geval van eiser tot verblijfsbeëindiging heeft kunnen overgaan is dat ingevolge de jurisprudentie de exceptie van openbare orde een afwijking van het fundamentele beginsel van het vrije verkeer van personen vormt, die strikt moet worden opgevat en waarvan de draagwijdte door de lidstaten niet eenzijdig kan worden bepaald. Volgens vaste rechtspraak veronderstelt het beroep van een nationale instantie op het begrip openbare orde, afgezien van de verstoring van de maatschappelijke orde die bij elke wetsovertreding plaatsvindt, het bestaan van een werkelijke en voldoende ernstige bedreiging, die een fundamenteel belang van de samenleving aantast. Het bestaan van een veelvoud van strafrechtelijke veroordelingen op zichzelf doet niet ter zake (zie het arrest van het Hof van Justitie van de Europese Unie van 4 oktober 2007, C-349/06, Polat, Jurispr. 2007, blz. I-08167).
5.2 Zoals ook naar voren komt in de mededeling van de Commissie aan het Europees Parlement en de Raad betreffende richtsnoeren voor een betere omzetting en toepassing van Richtlijn 2004/38, 2 juli 2009, COM (2009) 313, kunnen onder bepaalde omstandigheden veelvuldig gepleegde lichte feiten een bedreiging vormen voor de openbare orde, niettegenstaande het feit dat elk strafbaar feit op zich geen voldoende ernstige bedreiging vormt voor die openbare orde.
5.3 Gelet op dit toetsingskader is de rechtbank van oordeel dat verweerder in het onderhavige geval onvoldoende heeft aangetoond dat eiser, gelet op zijn persoonlijke gedrag, een actuele, werkelijke en voldoende ernstige bedreiging voor een fundamenteel belang van de Nederlandse samenleving vormt. Hiertoe is het volgende redengevend. Eiser heeft zich in een relatief korte periode, te weten van 17 januari 2011 tot 13 december 2011, driemaal schuldig gemaakt aan strafbare feiten (winkeldiefstal).
5.4 In voornoemde richtsnoeren heeft de Commissie in paragraaf 3.2 het volgende, voor zover hier van belang, opgenomen. Het unierecht sluit uit dat er beperkende maatregelen ter algemene preventie worden genomen. Beperkende maatregelen moeten zijn ingegeven door een daadwerkelijk gevaar en niet louter door een algemeen risico. Er kunnen naar aanleiding van een strafrechtelijke veroordeling niet automatisch beperkende maatregelen worden opgelegd, zonder dat rekening wordt gehouden met het persoonlijke gedrag van degene die zich aan het strafbare feit schuldig heeft gemaakt, of met het gevaar dat hij voor de openbare orde oplevert.
De rechten van een persoon kunnen alleen worden beperkt wanneer diens persoonlijk gedrag een bedreiging vormt, dat wil zeggen wijst op gevaar voor ernstige verstoringen van de openbare orde of de openbare veiligheid.
Een louter op vermoedens gebaseerde dreiging is geen werkelijke dreiging. Het moet gaan om een actuele dreiging. Er kan slechts rekening worden gehouden met vroeger gedrag wanneer er gevaar bestaat voor recidive. De dreiging moet bestaan op het ogenblik dat de beperkende maatregel door de nationale autoriteiten wordt genomen of door de rechter wordt getoetst.
Reeds uitgesproken strafrechtelijke veroordelingen doen slechts ter zake voor zover uit de omstandigheden die tot deze veroordeling hebben geleid, het bestaan blijkt van een persoonlijk gedrag dat een actuele bedreiging van de openbare orde vormt. De autoriteiten moeten hun besluit op een inschatting van het toekomstige gedrag van de betrokkene baseren. Bij deze beoordeling dient bijzonder belang te worden gehecht aan het aantal reeds uitgesproken veroordelingen en hun aard, waarbij met name het aantal gepleegde strafbare feiten en de ernst ervan in aanmerking moeten worden genomen. Voorts is het recidivegevaar van doorslaggevend belang, waarbij de vage mogelijkheid van recidive niet volstaat.
Onder bepaalde omstandigheden kunnen veelvuldig gepleegde lichte feiten een bedreiging voor de openbare orde vormen, niettegenstaande het feit dat elk strafbaar feit op zich geen voldoende ernstige bedreiging in de hierboven bedoelde zin vormt. De nationale autoriteiten moeten aantonen dat het persoonlijk gedrag van de betrokkene een bedreiging voor de openbare orde vormt. Bij de beoordeling van het bestaan van een bedreiging van de openbare orde moeten de autoriteiten met name rekening houden met de aard van de strafbare feiten, het aantal strafbare feiten en de veroorzaakte schade. Het feit dat een persoon meermaals is veroordeeld, is op zich niet voldoende.
5.4 Verweerder heeft, blijkens het bestreden besluit, acht geslagen op het aantal veroordelingen van eiser en hieruit geconcludeerd dat eiser recidiveert met vermogensdelicten en tot op heden bij hem geen gedragsverandering kon worden vastgesteld. De rechtbank volgt verweerder hierin niet. De laatste veroordeling van eiser dateert van 10 februari 2012. Niet is gebleken dat verweerder hier bij het besluit op bezwaar acht op heeft geslagen. Daarbij heeft verweerder naar het oordeel van de rechtbank in het primaire besluit ten onrechte betrokken dat er nog een openstaande strafzaak is met betrekking tot eiser, waarbij het gaat om een misdrijf dat op 4 maart 2012 zou zijn gepleegd. Immers, eiser is hiervoor nog niet veroordeeld, noch is duidelijk of eiser voor dit feit vervolgd zou worden, zodat thans nog niet kan worden gesteld dat eiser dit feit daadwerkelijk heeft gepleegd.
5.5 Daarnaast heeft verweerder overwogen dat eiser, gelet op zijn persoonlijk gedrag, een bedreiging vormt voor de openbare orde. Hierbij heeft verweerder betrokken dat de frequentie van misdrijven van een veelpleger een negatieve invloed heeft op het algemene veiligheidsgevoel van de maatschappij en hierdoor wordt door de veelpleger direct schade berokkend aan de maatschappij. Hieruit blijkt naar het oordeel van de rechtbank niet dat verweerder een individuele, op het geval van eiser toegespitste, beoordeling heeft gemaakt. Voorts is niet gebleken dat verweerder rekening heeft gehouden met de schade die door de gepleegde strafbare feiten is ontstaan. Immers, verweerder heeft bij deze beoordeling van de veroorzaakte schade niet zozeer aan het nadeel voor de betreffende winkeliers betekenis toegekend, maar overwogen dat eiser kan worden geclassificeerd als een veelpleger en dat de frequentie van misdrijven een negatieve invloed heeft op het algemene veiligheidsgevoel van de maatschappij, waardoor direct schade wordt berokkend aan die maatschappij. Het betrekken van dit element bij de beoordeling van de schade heeft betrekking op verstoring van de maatschappelijke orde die bij elke wetsovertreding plaatsvindt. Gelet op de jurisprudentie van het Hof, onder meer in het hiervoor aangehaalde arrest Polat, kan dit element niet worden betrokken bij de beoordeling of een werkelijke en voldoende ernstige bedreiging, die een fundamenteel belang van de samenleving aantast, bestaat.
6. Het vorenstaande leidt tot de conclusie dat het besluit tot ongewenstverklaring van eiser op een ontoereikende motivering berust.
7. De rechtbank zal het beroep, voor zover dit is gericht tegen de ongewenstverklaring van eiser, gegrond verklaren. Het bestreden besluit is in strijd met artikel 7:12, eerste lid, Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb).
8. De rechtbank zal het bestreden besluit vernietigen voor zover dit ziet op de ongewenstverklaring van eiser.
9. Met toepassing van artikel 8:74, eerste lid, Awb gelast de rechtbank dat verweerder het betaalde griffierecht moet vergoeden.
10. De rechtbank zal met toepassing van artikel 8:75, eerste lid, Awb verweerder veroordelen in de kosten die eiser heeft gemaakt. De kosten zijn op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht € 874,- (1 punt voor het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting, wegingsfactor 1).
Beslissing
De rechtbank:
- verklaart het beroep gegrond voor zover dit betrekking heeft op de ongewenstverklaring van eiser;
- verklaart het beroep niet-ontvankelijk voor zover dit betrekking heeft op de verblijfsbeëindiging van eiser;
- vernietigt het bestreden besluit voor zover dit ziet op de ongewenstverklaring van eiser;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten en draagt verweerder op € 874,- te betalen aan eiser;
- draagt verweerder op € 156,- te betalen aan eiser als vergoeding voor het betaalde griffierecht.
Deze uitspraak is gedaan door mr. M.J.M. Langeveld, rechter, in aanwezigheid van mr. drs. S.R.N. Parlevliet, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 13 mei 2013.
griffier rechter
afschrift verzonden aan partijen op:
Coll:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kan binnen vier weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.