zaaknummers: AWB 12/40021 (beroep)
AWB 12/32722 (voorlopige voorziening)
uitspraak van de enkelvoudige kamer voor vreemdelingenzaken en de voorzieningenrechter van 7 mei 2013 in de zaak tussen
[naam],
geboren op [geboortedatum], van Liberiaanse nationaliteit,
eiser, verzoeker,
hierna te noemen eiser,
(gemachtigde: mr. T.L. Tan, advocaat te Almere),
de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie, verweerder,
(gemachtigde: mr. R.A.B. van Steijn, werkzaam bij de Immigratie- en Naturalisatiedienst).
Procesverloop
Bij besluit van 15 oktober 2012 (het primaire besluit) heeft verweerder eisers verzoek van 20 juli 2012 om hem op grond van artikel 64 van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw) uitstel van vertrek te verlenen, afgewezen.
Tegen het primaire besluit heeft eiser bezwaar gemaakt. Eiser heeft de voorzieningenrechter verzocht om een voorlopige voorziening te treffen. Hij verzoekt verweerder te verbieden hem uit te zetten tot vier weken nadat verweerder op het bezwaar heeft beslist.
Bij besluit van 19 december 2012 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiser ongegrond verklaard.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld. Nu verweerder een beslissing op het bezwaar heeft genomen voordat het verzoek tot het treffen van een voorlopige voorziening ter zitting was behandeld, heeft de voorzieningenrechter het gedane verzoek op grond van artikel 8:81, vijfde lid, Algemene wet bestuursrecht (Awb) opgevat als strekkende tot een verbod eiser uit te zetten totdat de rechtbank op het beroep heeft beslist.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 26 maart 2013. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.
1. De rechtbank betrekt bij de beoordeling de volgende feiten. Eiser is naar eigen zeggen op 21 december 2009 Nederland ingereisd en hij heeft op 8 januari 2010 asiel aangevraagd. Bij besluit van 14 januari 2010 is deze aanvraag afgewezen. Aan eiser is vervolgens na diens verzoek bij diverse besluiten uitstel van vertrek verleend gedurende de periode van 9 september 2010 tot en met 11 oktober 2012. Eiser heeft op 20 juli 2012 wederom om uitstel van vertrek verzocht.
2. Verweerder heeft de afwijzing van eisers verzoek in het bestreden besluit gehandhaafd onder verwijzing naar het advies van het Bureau Medische Advisering (BMA) van 9 oktober 2012 en 4 december 2012. Volgens deze adviezen heeft eiser een posttraumatische stresstoornis en kan er bij het staken van de behandeling een medische noodsituatie ontstaan, maar is behandeling mogelijk in Liberia.
3. Eiser betwist dat behandeling in Liberia mogelijk is en beroept zich daarbij op de verklaringen van de behandelaars van 12 september 2012 en 29 oktober 2012. De behandelaars hebben uiteengezet dat eisers medische klachten, waaronder angst, stress en gevoel van onveiligheid, gerelateerd zijn aan van dichtbij meegemaakte oorlogstrauma’s en doodbedreigingen in Liberia en dat deze klachten toenemen bij elke associatie met traumatische ervaringen, een zogenaamde trigger. De behandelaars verwachten dat daadwerkelijke confrontatie met de omgeving van traumatisering (in dit geval Liberia) de ultieme trigger zal zijn. Nu eiser Liberia als extreem onveilig ervaart kan dit niet als behandelomgeving worden ingezet. Verweerder had gelet hierop nader onderzoek moeten doen en had in bezwaar niet van horen mogen afzien.
3.1. De rechtbank overweegt dat, volgens vaste jurisprudentie van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (de Afdeling) (zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Afdeling van 17 april 2012, 201107896/1), het BMA-advies een deskundigenadvies is aan verweerder ten behoeve van de uitoefening van diens bevoegdheden. Indien de staatssecretaris een BMA-advies ten grondslag legt aan zijn besluitvorming, dient hij zich ingevolge artikel 3:2 van de Awb ervan te vergewissen dat dit – naar wijze van totstandkoming – zorgvuldig en – naar inhoud – inzichtelijk en concludent is. In dit verband geldt dat uit de beslissingen van het Centraal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg (CTG) voortvloeit dat het BMA bij het uitbrengen van een advies aan de staatssecretaris omtrent de medische situatie van een vreemdeling, indien en voor zover de door een behandelaar van de desbetreffende vreemdeling verstrekte informatie daartoe aanleiding geeft, dient te beoordelen of die informatie, mede gezien de hem reeds uit het dossier bekende gegevens over de vreemdeling, aanleiding geeft tot gerede twijfel over de effectiviteit van de in het algemeen verkrijgbare medische behandeling of te leveren zorg in het land van herkomst dan wel het land waarnaar de vreemdeling wordt verwijderd, met name gelet op de aard van het trauma en de omstandigheden waaronder dat is veroorzaakt, althans gelet op die omstandigheden waaromtrent het BMA wel kan worden geacht zich uit te laten. Daarbij dient het BMA, voor zover nader onderzoek niet mogelijk is, in zijn advies dan wel nota in ieder geval melding te maken van die gerede twijfel. Van dergelijke door de vreemdeling versterkte informatie is sprake indien deze is toegespitst op het specifieke ziektebeeld van de vreemdeling, de wijze waarop zijn klachten zijn ontstaan en het in verband daarmee te verwachten verloop van een voort te zetten behandeling in het land van herkomst.
3.2. De rechtbank is, anders dan verweerder, van oordeel dat de behandelaars met hun verklaringen informatie hebben gegeven die is toegespitst op het specifieke ziektebeeld, de wijze waarop zijn klachten zijn ontstaan en het te verwachten verloop van de voortgezette behandeling in het land van herkomst. Anders dan verweerder stelt, is deze zaak feitelijk niet vergelijkbaar met de zaak die ten grondslag lag aan bovengenoemde uitspraak van 17 april 2012 waarin de Afdeling oordeelde dat de informatie niet concreet genoeg was. Weliswaar was er, net als in het onderhavige geval, ook in de zaak van 17 april 2012 sprake van een, onder meer, door dr. Scholte van Equator opgestelde verklaring dat terugkeer en confrontatie met de omgeving van traumatisering de ultieme trigger is, echter de in de zaak van eiser overgelegde verklaring is concreter dan de in die zaak overgelegde verklaring.
3.3 In de in de zaak van de uitspraak van 17 april 2012 overgelegde verklaring, die door verweerder is overgelegd, is, naast een meer algemene uiteenzetting, het volgende aangegeven: “Onzes inziens zijn de klachten van betrokkene direct gerelateerd aan de traumatische ervaringen in het land van herkomst. De gedachte aan terugkeer naar Armenië brengt bij betrokkene heftige angsten teweeg, kenmerkend voor de posttraumatische stressstoornis. Deze hevige angst gaat gepaard met zich opdringende traumatische herinneringen en herbelevingen. Elke associatie met de traumatische ervaringen, een zogenaamde trigger, kan deze verschijnselen oproepen. Naar ons inzien kan van betrokkene niet verwacht worden dat zij terugkeert naar Armenië en hier een (vervolg) behandeling start. Er valt te verwachten dat een daadwerkelijke confrontatie met de omgeving van traumatisering de ultieme trigger zal zijn, dit zal een allesoverheersende angst oproepen. Verwacht wordt dat dit leidt tot een nog diepere verstoring van het psychisch evenwicht met een forse toename van de klachten, een ernstiger disfunctioneren en het risico van suïcide met zich meebrengt. Het is om die reden slecht voor te stellen dat een behandeling in Armenië enige kans van slagen zou hebben”.
In de zaak van eiser heeft de behandelaar, naast een meer algemene uiteenzetting, het volgende aangegeven: “Betrokkene kampt met klachten passende bij een posttraumatisch stressstoornis met psychotische symptomatologie en een chronische depressieve stoornis, matig van ernst. Een en ander is sterk gerelateerd aan van dichtbij meegemaakte oorlogstrauma’s en doodsbedreigingen in Liberia. De psychotische problematiek komt tot uiting in de vorm van levendige visuele en akoestische (waaronder imperatieve) hallucinaties. Hierbij ziet en hoort hij personen uit de Poro-gemeenschap – de gemeenschap waaraan betrokkene zich in Liberia weigerde te conformeren – die hem bedreigen en wordt hem verteld dat hij zichzelf van het leven moet beroven. Ook buiten de momenten van hallucinaties lijdt betrokkene onder het waandenkbeeld nog altijd bedreigd te worden door personen uit het verleden. De psychotische klachten, momenten van dissociatie alsmede de met deze symptomen gepaard gaande angst vormen de belangrijkste klachten van patiënt. Het beloop van de klachten kent vooralsnog een grillig beeld. De depressieve klachten zijn iets verminderd. De klachten passende bij de posttraumatische stressstoornis, met name de psychotische problematiek en de dissociatieve klachten, zijn echter nog veelvuldig aanwezig en worden uitgelokt door situaties die patiënt doen denken aan traumatische gebeurtenissen in Liberia”.
In het laatste geval is de verklaring naar het oordeel van de rechtbank meer toegesneden op de concrete klachten en de aard en het ontstaan ervan.
3.4. Gelet op het voorgaande had verweerder, zonder nader onderzoek of motivering de BMA-adviezen niet ten grondslag mogen leggen aan het bestreden besluit. Hieruit volgt ook dat verweerder niet van het horen had kunnen afzien.
4. Het beroep is gegrond. Het bestreden besluit wordt vernietigd wegens strijd met artikelen 3:2, 7:2 en 7:12 Awb. De rechtbank ziet, gelet op de aard van het gebrek, geen aanleiding de rechtsgevolgen in stand te laten dan wel zelf in de zaak te voorzien.
5. De rechtbank zal met toepassing van artikel 8:75, eerste lid, Awb verweerder veroordelen in de kosten die eiser heeft gemaakt. De kosten zijn op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht € 944,- (1 punt voor het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting, waarde per punt € 472,-, wegingsfactor 1).
6. Met toepassing van artikel 8:74, eerste lid, Awb gelast de rechtbank dat verweerder het betaalde griffierecht moet vergoeden.
Verzoek om een voorlopige voorziening
7. Nu in de hoofdzaak wordt beslist, is aan het verzoek het belang komen te ontvallen, zodat dit reeds daarom niet voor toewijzing in aanmerking komt. De voorzieningenrechter zal het verzoek om een voorlopige voorziening afwijzen.
Beslissing
De rechtbank:
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het bestreden besluit;
- draagt verweerder op binnen zes weken na verzending van deze uitspraak een nieuw besluit te nemen op het bezwaarschrift met in achtneming van deze uitspraak;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten en draagt verweerder op € 944,- (zegge: negenhonderdvierenveertig euro) te betalen aan eiser;
- bepaalt dat verweerder aan eiser het griffierecht van € 156,- (zegge: honderdzesenvijftig euro) vergoedt.
De voorzieningenrechter:
- wijst het verzoek om een voorlopige voorziening af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. E.P.W. van de Ven, rechter, tevens voorzieningenrechter, in aanwezigheid van mr. S. Vosse-Pirs, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 7 mei 2013.
afschrift verzonden aan partijen op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kan, voor zover het hoofdzaak betreft, binnen vier weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.