zaaknummer / rolnummer: C/09/425990 / HA ZA 12-1029
[eiser],
wonende te [woonplaats],
eiser,
advocaat mr. L.H. Poortman-de Boer te Drachten,
DE STAAT DER NEDERLANDEN
(MINISTERIE VAN VEILIGHEID & JUSTITIE),
zetelend te Den Haag,
gedaagde,
advocaten mr. J.J. Rijken en mr. C.E. Philips-Santman, beiden te Den Haag.
Partijen zullen hierna [eiser] en de Staat genoemd worden.
1. De procedure
1.1. Het verloop van de procedure blijkt uit:
- de dagvaarding van 17 augustus 2012, met producties;
- de conclusie van antwoord met producties;
- het tussenvonnis van 9 januari 2013;
- het proces-verbaal van comparitie van 1 april 2013.
1.2. Ten slotte is een datum voor vonnis bepaald.
2. De feiten
2.1. [eiser] is geboren op [geboortedatum] 1985. Op jonge leeftijd is bij hem de diagnose ADHD (Attention Deficit Hyperactivity Disorder) respectievelijk PDD-NOS (Pervasive Developmental Disorder Not Otherwise Specified) gesteld.
2.2. Nadat door het Openbaar Ministerie in het kader van de behandeling van een strafzaak tegen [eiser] was verzocht hem onder toezicht te stellen (verder: ots) en middels een spoedmachtiging in een residentiële setting te plaatsen, heeft de kinderrechter bij beslissing van 26 juni 2000 [eiser] onder toezicht van de Werkstichting Jeugdbescherming te Groningen (verder: Jeugdzorg) geplaatst en de machtiging tot uithuisplaatsing (verder: mup) met onmiddellijke ingang uitgesproken.
2.3. Nadat de periode waarvoor de mup was verleend ongebruikt was gebleven bij gebreke van een geschikte residentiële setting, is, na overleg door Jeugdzorg met alle betrokkenen, besloten een verzoek in te dienen bij de kinderrechter teneinde [eiser] in een gesloten inrichting op te laten nemen. Reden daarvoor was dat problemen met hem in omvang waren toegenomen. Op basis van het verzoek van Jeugdzorg van 22 september 2000 heeft de kinderrechter op 11 oktober 2000 een mup gegeven tot uithuisplaatsing in een gesloten setting voor de periode tot 26 juni 2001. De kinderrechter overwoog daarbij onder meer:
Aannemelijk is geworden dat [eiser] steeds meer zorgwekkend gedrag vertoont welk gedrag zowel voor hemzelf als voor zijn omgeving bedreigend is, dat [eiser] in zijn gedrag niet meer te sturen is, noch door zijn ouders noch vanuit de al jarenlang bij [eiser] betrokken vrijwillige hulpverlening. Psychiatrisch onderzoek naar de oorzaken van zijn probleemgedrag is dringend noodzakelijk. Dit onderzoek dient gezien de niet-coöperatieve houding van [eiser] in een gesloten setting plaats te vinden.
2.4. [eiser] verbleef in de periode van 18 oktober 2000 tot 19 september 2001 in de particuliere justitiële jeugdinrichting Het Poortje te Groningen. Tot 17 april 2001 verbleef hij op de zogenaamde opvangafdeling van Het Poortje. Hij bevond zich gedurende zijn verblijf in Het Poortje (mede) te midden van zogenaamde PIJ-ers (jongeren die in het kader van het strafrecht de maatregel tot Plaatsing in een Inrichting voor Jeugdigen was opgelegd).
Het psychologisch onderzoek van [eiser] in Het Poortje nam op 23 januari 2001 een aanvang en werd afgerond op 23 februari 2001. Op 27 februari 2001 was het onderzoeksrapport beschikbaar.
2.5. Uit het onderzoek in Het Poortje is als antwoord op de vraag ‘Wat is de gewenste wijze van behandelen?’ voortgekomen:
De problemen van [eiser] zijn dusdanig, dat een – aanvankelijk gesloten – orthopedagogische behandeling in een ZIB-instelling zonder meer noodzakelijk is. I.v.m. de kontakten met zijn ouders, die hem in Het Poortje altijd trouw zijn blijven bezoeken, verdient het aanbeveling om de afstand tot huis zo klein mogelijk te houden.
2.6. Bij brief van 6 april 2001 heeft de selectiefunctionaris van de Dienst Justitiële Inrichtingen (verder: “selectiefunctionaris”) [eiser] aangemeld bij Het Poortje voor ‘opname ter behandeling’ met het verzoek een indicatie te geven voor de wachttijd voor de behandeling.
2.7. [eiser] is – zoals hiervoor al werd vermeld – op 17 april 2001 op de behandelafdeling van Het Poortje opgenomen. In een brief van 8 mei 2001 meldt [A], afdelingshoofd van Het Poortje:
In de eerste zes weken van plaatsing in de behandeling vragen wij in eerste instantie van de jongere aanpassing aan de dagelijkse routine van de groep en school. Dit biedt ons de gelegenheid om op basis van de geleverde rapportage, delictanalyse en observatie in groep en school een eerste behandelingsplan op te stellen. In de praktijk houdt dit in dat we binnen zes weken een uitgebreide motivatie- en competentie-analyse maken als leidraad voor het vervolg van de behandeling.
2.8. Bij brief van 16 mei 2001 heeft Jeugdzorg zich gewend tot de kinderrechter en verzocht de ots en de mup voor de duur van één jaar te verlengen. De brief van Jeugdzorg ging vergezeld van een “hulpverleningsplan”.
Nadat ook de moeder van [eiser] zich tot de kinderrechter had gewend heeft de kinderrechter de ots met een jaar, en de mup voor korte tijd, verlengd bij beschikking van 13 juni 2001. De kinderrechter overwoog daarbij:
De behandeling in Het Poortje heeft in verband met capaciteitsproblemen eerst een aanvang genomen op 17 april 2001. [eiser] stelt niets van behandeling te hebben gemerkt op een tweetal gesprekken met een psycholoog na. Zowel [eiser] als zijn ouders zijn teleurgesteld in de gang van zaken en zijn van mening dat er de afgelopen maanden niets van een behandeling is terechtgekomen en dat [eiser] enkel ”opgeborgen” is. […] Hij voelt zich ook niet prettig in de groep met jongeren die een PIJ-maatregel hebben en vindt dat ze een negatieve invloed op hem hebben. […]
[eiser] heeft er recht op behandeld te worden in een voor hem geëigende instelling. Met dat doel is ook de machtiging gesloten uithuisplaatsing verleend. Een langer dan noodzakelijk verblijf in een niet voor [eiser] geschikte instelling zou een karakter van straf krijgen en bovendien averechts kunnen werken op de beoogde verbetering van de ontwikkeling van [eiser].
Wachtlijsten voor ZIB-instellingen mogen geen argument zijn om deze doelstelling los te laten.
Bij de voortgezette behandeling dient aan de orde te komen het behandelplan, de beoogde tijdsplanning en wanneer er een mogelijkheid van plaatsing in een ZIB-instelling is.
Bij het ontbreken van zicht hierop, of lange wachtlijsten dient onderzocht te worden en op de volgende zitting aangegeven te worden in hoeverre er – gezien ook het verloop van het verblijf, de behandeling en de vooruitgang van [eiser] in zijn gedrag – mogelijkheden zijn voor – tijdelijke – uithuisplaatsing en de voorwaarden daarbij (in de vorm van hulp en begeleiding).
2.9. Op 18 juni 2001 is een “observatieverslag” vastgesteld door de mentor van [eiser] in Het Poortje. Dit verslag is, samen met een behandelplan van 26 juni 2001, bij brief van 2 juli 2001 door Het Poortje aan Jeugdzorg gezonden.
2.10. Tijdens zijn verblijf in Het Poortje bezocht [eiser] school (VBO-MAVO) en volgde hij een lasopleiding, die hij heeft afgerond.
2.11. Bij brief van 21 augustus 2001 heeft Jeugdzorg zich gewend tot het Ministerie van Justitie en verzocht [eiser] over te plaatsen naar:
[…] een andere setting, waar [eiser] de behandeling kan krijgen waar hij recht op heeft en ook noodzakelijk wordt geacht.
Het verzoek is vooral gemotiveerd als volgt:
Sinds geruime tijd is er geen sprake meer van een groep op de behandelafdeling van Het Poortje. […]
[eiser] wordt al geruime tijd overgeplaatst naar andere (opvang)groepen. Wanneer hij wel op de behandelgroep aanwezig is, is hij meestal alleen. Kijkend naar de geformuleerde doelen kan geconcludeerd worden dat een deel van de behandeling niet uitgevoerd/ingezet kan worden.
2.12. De kinderrechter heeft bij beschikking van 12 september 2001 de termijn van de mup verlengd voor de duur van de ots. Bij gelegenheid van de behandeling is vanwege Jeugdzorg gemeld dat er binnen enkele weken een geschikte plek voor [eiser] in een gesloten inrichting zou zijn.
2.13. Nadat de selectiefunctionaris [eiser] bij brief van 14 september 2001 had aangemeld voor opname ter behandeling in de Kolkemate (onderdeel van de particuliere justitiële jeugdzorg inrichting De Sprengen in Zutphen) is [eiser] op 19 september 2001 overgeplaatst naar De Sprengen.
2.14. In rapportages van 29 januari 2002 (“Rapportage 1e VCB”) en van 2 april 2002 (“Rapportage 2e EVO”) is de voortgang van de behandeling in De Sprengen van [eiser] geëvalueerd en zijn behandeldoelen gesteld.
2.15. Op 10 mei 2002 heeft [eiser] De Sprengen verlaten. Een laatste evaluatie over de periode voorafgaande aan het vertrek uit De Sprengen zond De Sprengen aan Jeugdzorg op 26 mei 2002.
In het “Afsluitingsrapport (gezins-)voogdij van 3 juli 2002 van Jeugdzorg is onder “verloop van de hulpverlening” vermeld:
[…] Na een aantal overlegsituaties met ‘het Poortje” wordt duidelijk dat zij, op dat moment, [eiser] niet kunnen bieden wat hij nodig heeft. Een overplaatsing wordt aangevraagd. [eiser] kan naar “de Kolkemate”. [eiser] laat daar zien dat zij toch al het een en ander heeft geleerd en gaat snel door het fase systeem van “de Kolkemate”. Zijn verblijf en behandeling staan in het teken van terugkeer naar huis. Er wordt herhaaldelijk gekozen voor verlof naar huis. Dit verloopt naar ieder tevredenheid. Bij de laatste bespreking in “de Kolkemate” wordt afgesproken dat, wanneer [eiser] aan een aantal voorwaarden gaat voldoen; onder ander dagbesteding, hij rond 10 mei 2002 naar huis mag. [eiser] voldoet aan de voorwaarden en gaat op 10 mei naar huis.
2.16. Bij brief van 24 februari 2011 heeft [eiser] de Staat aansprakelijk gesteld voor het onthouden van behandeling tijdens de periode van waarvoor de ots en mup van kracht waren.
3. Het geschil
3.1. [eiser] vordert – samengevat – bij vonnis, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad:
- voor recht te verklaren dat de Staat onrechtmatig jegens hem heeft gehandeld door hem behandeling te onthouden, alsmede door hem nazorg te onthouden;
- de Staat te veroordelen tot betaling van immateriële schadevergoeding van een bedrag groot € 5.000,-, vermeerderd met wettelijke rente vanaf 23 mei 2001 en van een bedrag groot € 2.500,- vermeerderd met wettelijke rente vanaf 10 mei 2002;
- de Staat te veroordelen tot betaling van een aan de hand van een deskundigenbericht dan wel in de schadestaatprocedure vast te stellen schadepost verlies arbeidsvermogen, verhoogd met wettelijke rente vanaf het moment waarop de schade is geleden;
- de Staat te veroordelen in de proceskosten.
3.2. De Staat der Nederlanden (Veiligheid & Justitie) voert verweer.
3.3. Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.
De aan de Staat gemaakte verwijten
4.1. [eiser] maakt de Staat in hoofdzaak twee verwijten, die zijns inziens de stelling dragen dat de Staat onrechtmatig jegens hem heeft gehandeld. Hij verwijt de Staat, ten eerste, dat hem een adequate behandeling is onthouden in de periode te rekenen vanaf drie maanden nadat het psychologisch onderzoek in Het Poortje was voltooid, namelijk op 23 februari 2001 tot de datum waarop hij werd ontslagen uit De Sprengen, op 10 mei 2002. Het tweede verwijt betreft het ontbreken van voldoende nazorg na zijn ontslag uit De Sprengen.
Na zijn ontslag uit De Sprengen, 10 mei 2002, is het met [eiser] bergafwaarts gegaan: hij is alcohol en drugs gaan gebruiken, hij vertrouwde niemand meer. Eerst jaren later is [eiser] van een alcoholverslaving af gekomen en is hij enigszins tot rust gekomen. Daarna is het besef bij hem ontstaan dat het ontbreken van een werkelijke behandeling en nazorg oorzaak van zijn problemen na zijn ontslag uit De Sprengen zijn geweest. Hij wenst vergoeding van de schade die daarvan het gevolg is, namelijk zowel materiële als en immateriële schade.
Geen (adequate) behandeling?
4.2. De rechtbank zal allereerst beoordelen of [eiser] een (adequate) behandeling is geboden tijdens zijn verblijf in Het Poortje en vervolgens in De Sprengen. Als maatstaf voor de beoordeling zal hebben te gelden of de Staat de zorg heeft verleend die van een redelijk bekwaam en redelijk handelend zorgverlener verlangd mocht worden, waartoe de Staat tegenover [eiser] gehouden was ten tijde van diens plaatsing in Het Poortje en in De Sprengen.
4.3. [eiser] is opgenomen in Het Poortje op 18 oktober 2000. Hij verbleef op de opvangafdeling. Op die afdeling is een verblijfsplan geschreven. Gestreefd werd om ‘lijn te brengen’ in het leven van [eiser], terwijl prioriteit werd gegeven aan schoolbezoek.
Vervolgens heeft een psychologisch onderzoek plaatsgevonden vanaf 23 januari 2001; dat onderzoek nam een maand in beslag. In deze periode bevond [eiser] zich nog steeds op de opvangafdeling. Het onderzoeksrapport dat uit het onderzoek is voortgevloeid, was gereed op 27 februari 2001.
Op 6 april 2001 heeft de Dienst Justitiële Inrichtingen [eiser] bij Het Poortje aangemeld voor opname ter behandeling. Daarbij is gevraagd of [eiser] door Het Poortje geschikt werd geacht voor opname en om een indicatie van de wachttijd.
Op 17 april 2001 is [eiser] opgenomen op de behandelafdeling van Het Poortje. Het Poortje verwachtte van [eiser] in de eerste zes weken na opname in de behandelafdeling “aanpassing aan de dagelijkse routine van de groep en school”. Het Poortje zou vervolgens, op basis van de bestaande rapportage, delictanalyse en observatie in de groep en school, een eerste behandelplan opstellen dat zes weken later gereed zou zijn. Dat heeft geleid tot een “Observatieverslag” gedateerd 18 juni 2001 en een “Behandelingsplan” van 26 juni 2001.
Omdat de behandeling van [eiser] onvoldoende gestalte kreeg doordat de behandelgroep ingrijpend gedecimeerd was (zo dat [eiser] eigenlijk (hoogstens) nog maar met één andere jongen, in plaats van met 13 tot 15 anderen, een behandelgroep vormde) is hij, op basis van ene verzoek daartoe van Jeugdzorg d.d. 21 augustus 2001, op 19 september 2001 overgeplaatst naar De Sprengen.
4.4. Vast staat dat de eerste periode op de behandelafdeling van Het Poortje, vanaf 17 april 2001, zou worden benut om, mede op basis van de uitkomsten van het psychologisch onderzoek, te komen tot een behandelplan. Dat plan is er, weliswaar circa drie weken later dan bij de opname op de behandelafdeling voor ogen stond, op 26 juni 2001, gekomen, maar in de tussentijd is van een werkelijke behandeling – wezenlijk anders dan de begeleiding zoals die geboden was vóór de opname op de behandelafdeling – klaarblijkelijk geen sprake geweest. De behandeling is gestokt doordat een voor [eiser] noodzakelijke behandelomgeving (een groep) ontbrak. Van de teleurstelling van [eiser] en zijn ouders over de gang van zaken op Het Poortje is expliciet melding gemaakt, zoals helder blijkt uit de motivering van de beslissing van de kinderrechter van 13 juni 2001, deels geciteerd onder 2.8.
4.5. In de Sprengen, waar [eiser] 19 september 2001 werd geplaatst, was hij, zoals hij dat ter comparitie zelf beschreef, aan een ‘stempeltjessyteem’ onderworpen. In dat systeem werd goed gedrag beloond met meer vrijheid (verlof) en uiteindelijk ontslag. Ter comparitie vertelde [eiser] dat hij zich aan dit systeem geconformeerd heeft en zich ‘voorbeeldig’ heeft gedragen. Hij verwijt echter De Sprengen dat aan zijn problematiek niets gedaan is. In De Sprengen is hem bijvoorbeeld geen agressiereguleringstraining geboden, zoals wel in zijn behandelplan was vermeld.
4.6. De rechtbank is van oordeel dat de behandeling in Het Poortje, tussen mei 2001 en september 2001, tekort heeft geschoten. De Staat kan worden toegegeven dat [eiser] zeker niet aan zijn lot is overgelaten in die periode, maar hij heeft niet ontkend dat een werkelijke behandeling in die periode onvoldoende vorm heeft gekregen. Dat moet de Staat, die de verantwoordelijkheid had voor de behandeling van de toen 16-jarige [eiser] en aan wiens zorg hij was toevertrouwd, worden aangerekend. Dat in Het Poortje in die periode als gevolg van een aanzienlijke uitstroom van jongens geen reële behandelomgeving meer voor handen was, komt voor risico van de Staat. De Staat had, zodra duidelijk was dat de gewenste behandeling niet of niet langer in Het Poortje geboden kon worden, onverwijld maatregelen moeten nemen om [eiser] in een andere instelling wel de noodzakelijk geachte behandeling te kunnen bieden. Dat heeft, onder de gegeven omstandigheden, veel te lang, namelijk tot 19 september 2001, geduurd. [eiser] heeft zich, zoals dat destijds ten overstaan van de kinderrechter is verwoord, in Het Poortje ‘opgeborgen’ gevoeld en daar is begrip voor op te brengen. De Staat heeft aldus onrechtmatig gehandeld, temeer waar dit handelen op gespannen voet stond met de in artikel 2 lid 2 van de Beginselenwet Justitiële Jeugdinrichtingen (in de vorm waarin die wet in 2001 van kracht was) vervatte norm. Uit die norm vloeide voort dat de Staat de behandeling van [eiser] met voortvarendheid gestalte had moeten geven.
4.7. Naar het oordeel van de rechtbank kan uit het feit dat het met [eiser] na zijn ontslag uit De Sprengen bergafwaarts is gegaan, echter niet zonder meer worden afgeleid dat hem tijdens zijn verblijf in De Sprengen een (adequate) behandeling is onthouden. Uit het relaas van [eiser] zelf ter zitting, die sprak over een goede sfeer in De Sprengen en beaamde dat hij er rustiger was geworden en beter met zijn ouders kon praten, moet worden afgeleid dat [eiser] de behandeling zoals hem die in De Sprengen geboden werden, goed heeft gedaan, althans in de periode van september 2001 tot mei 2002. Dat vindt bevestiging in de rapportages, kort aangeduid onder 2.14., waarin de positieve ontwikkelingen in het gedrag van [eiser] door de bij de behandeling van [eiser] betrokkenen, beschreven zijn. Die ontwikkelingen hebben ertoe geleid dat [eiser], na verschillende verloven, uiteindelijk op 10 mei 2002 definitief naar huis kon gaan.
4.8. Gesteld noch gebleken is dat de aanpak in De Sprengen, waarbij de uitgangspunten van het behandelingsplan zoals dat in Het Poortje was opgesteld zijn gevolgd, zou moeten worden gekarakteriseerd als in strijd met de norm van een redelijk bekwaam en redelijk handelend zorgverlener. Aan het einde van het behandeltraject is niet alleen door De Sprengen, maar ook door [eiser] zelf en zijn ouders, de conclusie getrokken dat het beter ging met [eiser], dat hij rustiger was geworden en dat het contact met zijn moeder en stiefvader beter verliep. De omstandigheid dat in De Sprengen is afgezien van een agressieregulatietraining rechtvaardigt niet de conclusie dat de behandeling in De Sprengen tekort schoot. Aan de Staat kan niet de eis worden gesteld dat een langdurige behandeling als de onderhavige, in het kader van een herhaalde mup, gegarandeerd als resultaat moet hebben dat de behandelde werkelijk van de problematiek, zoals die aanwezig was voorafgaand aan zijn opname, geheel of grotendeels verlost wordt. Dat het leven van [eiser] veel tegenslagen heeft gekend nadat hij is ontslagen uit De Sprengen valt uiteraard zeer te betreuren, maar kan, op zichzelf genomen noch beschouwd in samenhang met al hetgeen hiervoor reeds aan de orde kwam, niet aan de Staat worden verweten.
De stelling dat de Staat tekort is geschoten in het bieden van nazorg en daardoor onrechtmatig heeft gehandeld, strandt. De Staat heeft overtuigend betoogd dat de stand van zaken aan het einde van het behandelingstraject in De Sprengen positief was. Met de moeder van [eiser] is besproken of behoefte was aan nazorg, maar die behoefte was er toen niet. Nu gesteld noch gebleken is dat er op dat moment – in mei 2002 – duidelijke aanwijzingen waren dat nazorg namens de Staat gewenst of noodzakelijk was, kan van onrechtmatig handelen geen sprake zijn. Overigens is geenszins gebleken dat de Staat niet bereid was nazorg te bieden, indien daar destijds behoefte aan had bestaan aan de zijde van [eiser] en zijn ouders.
Door [eiser] ingeroepen rechtsnormen
4.10. Bij haar beoordeling van (het gestelde ontbreken van) de behandeling in De Sprengen en de (niet verleende) nazorg, heeft de rechtbank niet alleen de zorgvuldigheidsnorm van artikel 6:162 BW betrokken, maar evenzeer in ogenschouw genomen de door [eiser] genoemde normen uit het IVRK, het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM).
Schending van artikel 9 van het IVRK doet zich niet voor, nu de mup op regelmatige wijze tot stand is gekomen, terwijl niet in debat is dat er duidelijk aanleiding bestond om [eiser] destijds in een inrichting, zoals Het Poortje of De Sprengen.
Voor zover artikel 20 van het IVRK rechtstreekse werking zou toekomen – de Staat weerspreekt dat –geldt dat de in lid 2 van die bepaling bedoelde “andere vorm van zorg” in ieder geval in De Sprengen in voldoende mate is geboden.
Ook artikel 37 IVRK dwingt niet tot een ander oordeel. Zelfs als de norm, bedoeld in artikel 37 aanhef en onder b. in dit geval van toepassing is, dan geldt dat van een “uiterste maatregel en voor de kortst mogelijke passende duur” sprake is geweest, waar het gaat om het verblijf in De Sprengen. Daarbij merkt de rechtbank op dat de pijlen van [eiser] zich primair richten op de inhoud van de behandeling of het ontbreken daarvan en niet zozeer op de duur van het verblijf in de De Sprengen.
4.11. Het beroep op artikel 5 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) baat [eiser] evenmin. In de eerste plaats geldt dat in dit geval geen strijd met het bepaalde in artikel 5 lid 1 onder d EVRM valt te ontwaren, omdat de plaatsing van [eiser] nu juist plaats vond met het oog op (het toezicht op) zijn opvoeding. Nu van behandeling van [eiser] in De Sprengen sprake is geweest – ook al heeft [eiser] die behandeling als tekortschietend ervaren en zou geoordeeld moeten worden dat daarmee de problemen van [eiser] niet definitief zijn weggenomen – strandt het beroep op schending van deze bepaling.
Onrechtmatig handelen, verjaring
4.12. Uit het voorgaande volgt dat [eiser] wel een adequate behandeling is geboden door de Staat en dat deze – naar mocht worden aangenomen – tot een positief resultaat heeft geleid, maar dat deze behandeling wel te lang op zich heeft laten wachten. De onrechtmatigheid bestaat alleen in de vertraging tijdens het verblijf van [eiser] in Het Poortje. De tijdspanne waarin de Staat onrechtmatig heeft gehandeld eindigde met de overplaatsing van [eiser] naar De Sprengen, op 19 september 2001. Tijdens de periode mei – september 2001 hebben [eiser] en zijn ouders zich tegenover de Kinderrechter expliciet beklaagd over het feit dat er van een behandeling in Het Poortje geen sprake was en dat [eiser] zich ‘opgeborgen’ voelde. Daaruit moet worden opgemaakt dat er op dat moment bekendheid was met de onrechtmatigheid, de aansprakelijke persoon, terwijl verondersteld moet worden dat er evenzeer bekendheid was met de daaruit voortvloeiende (immateriële) schade.
4.13. Het gevolg hiervan is dat de vordering op de Staat, die betrekking heeft op dit zojuist benoemde onrechtmatig handelen en dus uitsluitend de periode mei tot 19 september 2001 betreft, verjaard is. De verjaringstermijn heeft (uiterlijk) 19 september 2001 een aanvang genomen, en de toepasselijke verjaringstermijn van vijf jaar was reeds ruim verstreken voordat de Staat namens [eiser] aansprakelijk is gesteld.
4.14. Gelet op dit oordeel kan in het midden blijven of het onrechtmatig was dat [eiser] in Het Poortje mede tussen zogenaamde PIJ-ers leefde die, in de beleving van [eiser], een negatieve invloed op zijn gedrag hadden. Onder de destijds geldende wettelijke norm (artikel 9 Beginselenwet Justitiële Jeugdinrichtingen-oud) bestond er geen bezwaar tegen het in één instelling plaatsen van PIJ-ers en van jongeren die op basis van een mup opgenomen werden, zoals [eiser]. Maar zelfs al zou geoordeeld moeten worden dat de Staat onrechtmatig heeft gehandeld door [eiser] in Het Poortje tussen PIJ-ers te plaatsen, dan geldt ook hiervoor dat van verjaring van een daarmee verband houdend vorderingsrecht sprake is.
4.15. De slotsom luidt dat de vorderingen van [eiser] niet toewijsbaar zijn, zodat deze zullen worden afgewezen.
Ter comparitie heeft [eiser] gewezen op de bijzondere omstandigheden van het geval (met name: zijn jeugdige leeftijd destijds, de lange tijd waarin hij niet in goeden doen is geweest na zijn ontslag uit De Sprengen, zijn bescheiden inkomen) ter motivering van zijn verzoek, mochten zijn vorderingen onverhoopt worden afgewezen, de proceskosten te compenseren. De rechtbank zal op grond van de zojuist genoemde omstandigheden, daarbij in aanmerking nemende dat de Staat naar het oordeel van de rechtbank in 2001 enige tijd onzorgvuldig heeft gehandeld en gelet op de referte van de Staat aan het oordeel van de rechtbank, de proceskosten compenseren.
5. De beslissing
De rechtbank
5.1. wijst de vorderingen af;
5.2. compenseert de proceskosten, zo dat iedere partij de eigen kosten draagt.
Dit vonnis is gewezen door mr. H.J. Vetter en in het openbaar uitgesproken op 15 mei 2013.