ECLI:NL:RBDHA:2013:CA3143

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
6 juni 2013
Publicatiedatum
22 juni 2013
Zaaknummer
C-09-402375 - HA RK 11-517
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bepaling van de Nederlandse nationaliteit van verzoeker in het kader van de Rijkswet op het Nederlanderschap

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 6 juni 2013 uitspraak gedaan over de nationaliteit van verzoeker, die geboren is in Suriname als zoon van Nederlandse ouders. De vader van verzoeker was diplomaat en had een bijzondere status ten tijde van de onafhankelijkheid van Suriname op 25 november 1975. De rechtbank moest vaststellen of verzoeker, die in Nederland woonde, vanaf zijn geboorte in het bezit was van de Nederlandse nationaliteit. De IND betwistte dit en stelde dat de vader van verzoeker op een bepaald moment voor de Surinaamse nationaliteit had geopteerd. De rechtbank oordeelde dat de diplomatieke status van de vader een uitzonderlijke situatie creëerde, waardoor verzoeker de Nederlandse nationaliteit had behouden. De rechtbank concludeerde dat verzoeker altijd de Nederlandse nationaliteit heeft behouden, ongeacht de status van zijn vader. De beschikking werd openbaar uitgesproken op 27 juni 2013.

Uitspraak

beschikking
RECHTBANK DEN HAAG
Team handel
zaaknummer / rekestnummer: C/09/402375 / HA RK 11-517
Beschikking van 6 juni 2013 (bij vervroeging)
in de zaak van
[verzoeker],
verzoeker,
advocaat eerst mr. C.J. Ullersma, thans mr. E. van Kempen te Amsterdam,
tegen
DE STAAT DER NEDERLANDEN
(Ministerie van Veiligheid en Justitie, Immigratie- en Naturalisatiedienst,
hierna te noemen: ‘de IND’)
zetelende te Den Haag,
belanghebbende,
vertegenwoordigd door mr. Y.J. Kern.
1. De procedure
1.1. Het verloop van de procedure blijkt uit:
- het op 1 september 2011 ingekomen verzoekschrift,
- de brieven van mr. Ullersma van 15 februari 2012, 27 februari 2012 en 19 april 2012,
- de brieven van mr. Van Kempen van 19 maart 2013, 4 en 18 april 2013 en 7 mei 2013,
- de brieven van mr. Kern van 21 december 2011, 1 februari 2013 en 8 mei 2013,
- de brief van de officier van justitie van 25 februari 2013.
1.2. De mondelinge behandelingen hebben plaatsgevonden op 21 maart 2013 en op 16 mei 2013. Verzoeker is tijdens beide zittingen verschenen, vergezeld van mr. Van Kempen. Namens de IND is mr. Kern tijdens beide zittingen verschenen. De officier van justitie heeft schriftelijk te kennen gegeven niet ter zitting te zullen verschijnen.
2. De feiten
2.1. Verzoeker is op [geboortedatum] 1969 te [woonplaats] geboren als zoon van [A] (geboren op [geboortedatum] 1937 in [district], Suriname) en diens echtgenote [B] (geboren op [geboortedatum] 1932 in [district], Suriname). Ten tijde van de geboorte van verzoeker bezaten zijn ouders beiden de Nederlandse nationaliteit. Verzoeker verkreeg door geboorte als wettig kind van een Nederlandse vader op grond van artikel 1 aanhef en onder a van de Wet op het Nederlanderschap en het ingezetenschap (WNI) de Nederlandse nationaliteit.
2.2. De vader van verzoeker is in 1972 naar Nederland gereisd, alwaar hij van 28 december 1972 tot 19 augustus 1976 in de Gemeentelijke Basisadministratie (GBA) stond ingeschreven. In 1974 is hij aangesteld als diplomaat bij het kabinet van de gevolmachtigde minister van Suriname in Den Haag. Na de onafhankelijkheid van Suriname op 25 november 1975 bleef hij in diplomatieke dienst werkzaam bij de Surinaamse ambassade in Den Haag. Op 19 augustus 1976 is hij in verband met diplomatieke immuniteit uitgeschreven uit de GBA. Op 23 juli 1980 is hij vertrokken naar Suriname en is aldaar gaan werken bij het ministerie van Buitenlandse Zaken.
2.3. De moeder van verzoeker is in april 1973 met haar drie minderjarige kinderen, waaronder verzoeker, haar echtgenoot gevolgd naar Nederland. Zij woont sindsdien onafgebroken in Nederland. Niet in geschil is dat de moeder van verzoeker altijd de Nederlandse nationaliteit heeft behouden.
2.4. De ouders van verzoeker zijn op 28 januari 1986 gescheiden.
2.5. Verzoeker verblijft sinds april 1973, met een onderbreking van 1992 tot 1997, in Nederland.
3. Het verzoek
3.1. Verzoeker verzoekt de rechtbank vast te stellen dat hij vanaf zijn geboorte in het bezit is van de Nederlandse nationaliteit. Hij voert daartoe het volgende aan.
3.2. Zijn vader heeft nimmer geopteerd voor de Surinaamse nationaliteit, maar heeft op 25 november 1975 op grond van artikel 3 van de Toescheidingsovereenkomst inzake nationaliteiten tussen het Koninkrijk der Nederlanden en de Republiek Suriname (TOS) de Surinaamse nationaliteit verkregen. Dit blijkt uit een verklaring van het Centraal Bureau voor Burgerzaken van Suriname (hierna: “het CBB”), gedateerd 19 maart 2013 en ondertekend door mw. Arupa-Wong-Swie-San, N.I. Zijn vader werd vanaf de onafhankelijkheid van Suriname – gelet op zijn werk voor de Surinaamse diplomatieke dienst – beschouwd als woonplaats hebbende te Suriname. Nu zijn Surinaamse vader op 25 november 1975 woonplaats had in Suriname en zijn Nederlandse moeder op dat moment woonplaats had in Nederland, moet er van worden uitgegaan dat zijn moeder met haar kinderen in een ander land woonde dan zijn vader. Verzoeker volgde op grond van artikel 6 lid 2 van de TOS de nationaliteit van zijn moeder. Hij heeft de Nederlandse nationaliteit nadien niet verloren, aldus verzoeker.
4. Het standpunt van de IND en van de officier van justitie
4.1. De IND concludeert tot afwijzing van het verzoek. Hij betwist primair de juistheid van de door verzoeker overgelegde verklaring van het CBB. De IND betoogt dat de vader van verzoeker met zijn echtgenote en zijn kinderen op 25 november 1975 feitelijk in Nederland verbleef en daarom op grond van de TOS zijn Nederlandse nationaliteit behield. Ook verzoeker behield als minderjarige zijn Nederlandse nationaliteit. Op enig moment tussen 25 november 1975 en 26 mei 1976 moet de vader van verzoeker voor de Surinaamse nationaliteit hebben geopteerd, omdat hem op laatstgenoemde datum een Surinaams paspoort is verstrekt. Verzoeker was op dat moment nog minderjarig zodat hij op grond van artikel 6 lid 1 van de TOS zijn vader is gevolgd in de verkrijging van de Surinaamse nationaliteit. Niet is gebleken dat hij deze nationaliteit nadien is verloren, aldus de IND. Voor het geval dat de rechtbank op basis van de verklaring van het CBB aanneemt dat de vader van verzoeker op 25 november 1975 de Surinaamse nationaliteit heeft verkregen, voert de IND subsidiair aan dat artikel 6 lid 2 TOS alleen van toepassing is indien de ouders feitelijk in verschillende landen wonen. Daarvan was in het geval van verzoeker geen sprake zodat hij op grond van artikel 6 lid 1 TOS op voormelde datum de Surianamse nationaliteit van zijn vader heeft gevolgd.
4.2. De officier van justitie heeft bericht zich aan te sluiten bij het advies van de IND.
5. De beoordeling
5.1. Voor de beantwoording van de vraag of verzoeker al dan niet in het bezit is van de Nederlandse nationaliteit is allereerst van belang welke nationaliteit verzoeker en zijn ouders bij de onafhankelijkheid van Suriname op 25 november 1975 verkregen of behielden.
5.2. Niet staat ter discussie dat verzoeker bij zijn geboorte in Suriname, als zoon van Nederlandse ouders, de Nederlandse nationaliteit verkreeg. Op 25 november 1975 had verzoeker als minderjarige met zijn moeder woonplaats in Nederland. Zijn moeder behield haar Nederlandse nationaliteit.
5.3. De vader van verzoeker is in 1974 in dienst getreden van het kabinet van de gevolmachtigde minister van Suriname. Met ingang van 25 november 1975 is hij in dienst van de Surinaamse ambassade in Nederland.
5.4. Verzoeker heeft een verklaring overgelegd van het CBB waarin wordt verklaard dat zijn vader op 25 november 1975 de Surinaamse nationaliteit heeft verkregen ingevolge artikel 3 van de TOS. Dit artikel bepaalt dat alle meerderjarige Nederlanders die in Suriname zijn geboren en op het tijdstip van de inwerkingtreding van de TOS in de Republiek Suriname hetzij woonplaats, hetzij werkelijk verblijf hebben, de Surinaamse nationaliteit verkrijgen.
5.5. Uit de Gemeentelijke Basisadministratie in Nederland blijkt dat de vader van verzoeker op 28 december 1972 is ingeschreven in het bevolkingsregister van de gemeente Heerhugowaard, komende uit Suriname. Op 19 augustus 1976 is hij uitgeschreven in verband met diplomatieke immuniteit en op 2 juli 1980 heeft hij Nederland verlaten. Hij was werkzaam op de Surinaamse ambassade in Den Haag. Op 25 november 1975 verbleef de vader van verzoeker feitelijk in Nederland en zou hij op grond van artikel 3 van de TOS de Nederlandse nationaliteit hebben behouden.
5.6. Op 26 mei 1976 is echter aan de vader van verzoeker een Surinaams paspoort afgegeven. De IND voert aan dat hieruit blijkt dat de vader van verzoeker - die in de visie van de IND op 25 november 1975 de Nederlandse nationaliteit behield - uiterlijk op 26 mei 1976 moet hebben geopteerd voor de Surinaamse nationaliteit. Deze visie wordt echter niet met documenten onderbouwd. Er is geen schriftelijke optieverklaring overgelegd. Een optieverklaring in het kader van de TOS is weliswaar vormvrij, maar de IND heeft niet aannemelijk gemaakt dat de vader van verzoeker op enig moment mondeling kenbaar heeft gemaakt voor de Surinaamse nationaliteit te opteren. Uit artikel 11 lid 4 van de TOS valt af te leiden dat de bevoegde instantie van de afgelegde optieverklaring een schriftelijke aantekening maakt. Afschrift van de kennisgeving dient vervolgens zo spoedig mogelijk aan de bevoegde instantie in Nederland, de Nederlandse Antillen en Suriname te worden toegezonden. Niet is gesteld of gebleken dat een dergelijke toezending daadwerkelijk heeft plaatsgevonden. De rechtbank volgt de IND daarom niet in zijn visie dat er sprake moet zijn geweest van een optie voor de Surinaamse nationaliteit.
5.7. Uit de paspoortafgifte op 26 mei 1976, in combinatie met de hiervoor bedoelde verklaring van het CBB, blijkt naar het oordeel van de rechtbank voldoende dat de Surinaamse autoriteiten er vanuit gaan dat de vader van verzoeker vanaf de onafhankelijkheid van Suriname op 25 november 1975 in het bezit is van de Surinaamse nationaliteit. Voorts gaat de rechtbank er met verzoeker vanuit dat de vader van verzoeker voor zijn werk als ambassadesecretaris bij de Surinaamse ambassade in Den Haag in het bezit moest zijn van de Surinaamse nationaliteit. De Surinaamse autoriteiten hebben er, gelet op de diplomatieke status van de vader van verzoeker, blijkbaar voor gekozen om uit te gaan van een fictieve woonplaats in Suriname, waardoor de vader van verzoeker per 25 november 1975 op grond van artikel 3 van de TOS de Surinaamse nationaliteit verkreeg.
5.8. De diplomatieke status van de vader van verzoeker heeft een uitzonderlijke situatie gecreëerd in die zin dat de vader ondanks zijn feitelijke woonplaats in Nederland, kennelijk een formele woonplaats is toegekend in het land waaraan hij als diplomaat verbonden was en waarvan hij de nationaliteit had. De diplomatieke status van de vader heeft er aldus toe geleid dat binnen het gezin van verzoeker verschillende nationaliteiten zijn verkregen en/of behouden. Dat ligt niet in lijn met het ook aan de TOS ten grondslag liggende uitgangspunt van eenheid van nationaliteit binnen een gezin. Uit de TOS blijkt niet dat een situatie als deze bij het opstellen van de toescheidingsovereenkomst onder ogen is gezien. Er is naar het oordeel van de rechtbank dan ook sprake van een uitzonderlijke situatie die noopt tot een uitleg van de TOS die het meest in overeenstemming is met de redelijkerwijs te bewerkstelligen bedoelingen van de TOS.
5.9. Met artikel 6 lid 2 TOS is beoogd te bevorderen dat minderjarigen zoveel mogelijk de nationaliteit behielden of verkregen die zij zouden hebben behouden of verkregen indien zij op 25 november 1975 meerderjarig waren geweest (Hoge Raad 13 oktober 1981, NJ 1982, 137 m.nt. A.H.J. Swart). Ongeacht het antwoord op de vraag of artikel 6 lid 2 TOS ten aanzien van verzoeker van toepassing is, is de rechtbank van oordeel dat een redelijke uitleg van de TOS in deze zaak meebrengt dat eveneens wordt aangesloten bij de nationaliteit die verzoeker zou hebben gehad indien hij op 25 november 1975 meerderjarig was geweest. In die situatie zou verzoeker – die op dat moment in Nederland woonachtig was – de Nederlandse nationaliteit hebben behouden.
5.10. Nu evenmin is gebleken van omstandigheden op grond waarvan verzoeker in die situatie naderhand de Nederlandse nationaliteit weer zou hebben verloren, is de rechtbank van oordeel dat het er voor moet worden gehouden dat verzoeker altijd de Nederlandse nationaliteit heeft behouden.
5.11. Het vorenstaande leidt tot de conclusie dat het verzoek dient te worden toegewezen.
6. De beslissing
De rechtbank stelt vast dat [verzoeker], geboren op [geboortedatum] 1969 te [woonplaats] (Suriname), vanaf zijn geboorte in het bezit is van de Nederlandse nationaliteit.
Deze beschikking is gegeven door mr. H. Wien, mr. J.J. van der Helm en mr. A.M. Brakel en in het openbaar uitgesproken op 27 juni 2013.?