ECLI:NL:RBDHA:2013:CA3244

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
10 juni 2013
Publicatiedatum
22 juni 2013
Zaaknummer
AWB 12 / 24812
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toetsing van asielaanvraag en de status van Malta als veilig derde land

In deze zaak heeft de rechtbank Den Haag op 10 juni 2013 uitspraak gedaan in een asielprocedure waarbij eiseres, van Somalische nationaliteit, een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd had aangevraagd. Eiseres had op 3 augustus 2012 beroep ingesteld tegen het besluit van de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie, dat haar aanvraag had afgewezen en haar opdroeg zich naar Malta te begeven. De rechtbank heeft de zaak behandeld op de zitting van 31 mei 2013, waar eiseres in persoon verscheen, bijgestaan door haar gemachtigde. De verweerder was vertegenwoordigd door zijn gemachtigde.

De rechtbank overwoog dat de afwijzing van de asielaanvraag van eiseres niet voldoende was gemotiveerd. Verweerder had gesteld dat eiseres niet aannemelijk had gemaakt dat haar aanvraag gegrond was op omstandigheden die een rechtsgrond voor verlening van een verblijfsvergunning vormden. De rechtbank oordeelde dat verweerder ten onrechte had aangenomen dat Malta als veilig derde land kon worden aangemerkt, aangezien eiseres daar eerder een verblijfsvergunning had verkregen. De rechtbank benadrukte dat de toetsing van de asielaanvraag dient te kijken naar de situatie in het land van herkomst van de vreemdeling, en niet enkel naar de situatie in Malta.

De rechtbank concludeerde dat de rechtsgevolgen van het bestreden besluit in stand konden blijven, maar dat de afwijzing van de aanvraag niet kon worden gedragen door de motivering die verweerder had gegeven. De rechtbank verklaarde het beroep gegrond en vernietigde het bestreden besluit, maar liet de rechtsgevolgen in stand. Eiseres had ook proceskosten gemaakt, die door de rechtbank werden vastgesteld op € 944,00. De uitspraak benadrukt de noodzaak van een zorgvuldige beoordeling van asielaanvragen en de verplichtingen van de betrokken landen onder internationale verdragen.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG
Zittingsplaats ’s-Hertogenbosch
Bestuursrecht
Zaaknummer: AWB 12/24812
Uitspraak van de enkelvoudige kamer van 10 juni 2013
inzake
[eiseres],
geboren op [geboortedatum],
van Somalische nationaliteit,
eiseres,
mede namens haar minderjarige kinderen [naam A] en [naam B],
gemachtigde mr. F.J.M. Schonkeren,
tegen
de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie, voorheen de minister voor Immigratie, Integratie en Asiel,
te Den Haag,
verweerder,
gemachtigde mr. S.H.F. Pols.
Procesverloop
Bij besluit van 2 augustus 2012 heeft verweerder de aanvraag van eiseres tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 28 van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000) afgewezen, alsmede is eiseres opgedragen zich onmiddellijk naar het grondgebied van Malta te begeven.
Eiseres heeft op 3 augustus 2012 tegen dit besluit beroep ingesteld.
Het beroep is behandeld op de zitting van 31 mei 2013, waar eiseres is verschenen in persoon, bijgestaan door haar gemachtigde. Verweerder is verschenen bij gemachtigde.
Overwegingen
1. Aan de orde is de vraag of de weigering om eiseres een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd te verlenen, in rechte stand kan houden.
2. De rechtbank overweegt als volgt.
3. Een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 28 van de Vw 2000 kan worden verleend in de in artikel 29, eerste lid, van de Vw 2000 genoemde gevallen.
4. Verweerder heeft zich in het bestreden besluit op het standpunt gesteld dat eiseres niet aannemelijk heeft gemaakt dat de aanvraag is gegrond op omstandigheden die, hetzij op zichzelf, hetzij in verband met andere feiten, een rechtsgrond voor verlening van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd vormen. Volgens verweerder heeft eiseres niet aannemelijk gemaakt dat de aanvraag is gegrond op omstandigheden die, hetzij op zichzelf, hetzij in verband met andere feiten, een rechtsgrond voor verlening van een verblijfsvergunning vormen. Verweerder stelt zich daarbij op het standpunt dat uit de verklaringen van eiseres mag worden afgeleid dat zij in Malta in het bezit is gesteld van een verblijfsvergunning. Bovendien hebben de autoriteiten van Malta laten weten eiseres te willen terugnemen. Gelet op de omstandigheid dat eiseres in Malta in het bezit is gesteld van een verblijfsvergunning bestaat er geen noodzaak om eiseres in Nederland bescherming te bieden. Nu er geen sprake is van terugkeer naar het land van herkomst, kan er geen sprake kan zijn van gegronde vrees voor vervolging in dat land, zodat eiseres niet in aanmerking komt voor een verblijfsvergunning op grond van artikel 29, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vw 2000. Eiseres komt voorts niet in aanmerking voor een verblijfsvergunning op grond van artikel 29, eerste lid, aanhef en onder b, van de Vw 2000, omdat zij niet terugkeert naar zhaar land van herkomst waardoor niet aannemelijk is dat zij een reëel risico loopt op een behandeling die in strijd is met artikel 3 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM).
5. Blijkens het bestreden besluit, waarbij de rechtbank met name verwijst naar paragraaf 2 daarvan en naar paragraaf 2 en 3 van het in het bestreden besluit ingelaste voornemen, is die afwijzing gebaseerd op het bepaalde in het eerste lid van artikel 31 van de Vw 2000. De rechtbank is, anders dan verweerder in het verweerschrift heeft betoogd, van oordeel dat uit het bestreden besluit niet genoegzaam kan worden afgeleid dat verweerder mede als grond voor afwijzing van de asielaanvraag heeft gebezigd artikel 31, tweede lid, aanhef en onder h, van de Vw 2000. In het bestreden besluit is ook niet op enigerlei wijze teruggekomen op hetgeen in het voornemen over de afwijzing van de asielaanvraag is gesteld. De passages in het bestreden besluit welke betrekking hebben op Malta als veilig derde land houden, zoals volgt uit paragraaf 4, eerste volzin, daarvan, in het bestreden besluit ook slechts verband met de opdracht aan eiseres om zich naar het grondgebied van Malta te begeven.
6. Eiseres heeft aangevoerd dat er geen deugdelijke juridische basis bestaat voor de afwijzing van haar asielaanvraag. Verweerder heeft gesteld, zo blijkt uit het bestreden besluit, gelezen in samenhang met het voornemen, dat niet gebleken is dat een van de situaties in de zin van artikel 30 van de Vw 2000, op grond waarvan de aanvraag moet worden afgewezen, zich heeft voorgedaan. Verweerder heeft de aanvraag van eiseres daarom met toepassing van de artikelen 29 en 31 van de Vw 2000 inhoudelijk beoordeeld.
7. De rechtbank overweegt hieromtrent dat verweerder evenwel in hetzelfde besluit, met daarin ingelast het voornemen, stelt dat, nu eiseres elders, te weten in Malta, bescherming heeft verkregen, er geen noodzaak bestaat om haar hier deze bescherming te bieden. Dit strookt naar het oordeel van de rechtbank niet met het standpunt van verweerder dat de aanvraag van eiseres met toepassing van de artikelen 29 en 31 van de Vw 2000 inhoudelijk beoordeeld is. Bovendien is de rechtbank van oordeel dat, nu verweerder het relaas van eiseres ten aanzien van hetgeen haar overkomen is in Malta beoordeeld heeft aan de hand van de gronden van artikel 29, eerste lid, van de Vw 2000, daarmee miskent dat een inhoudelijke behandeling en beoordeling van het asielrelaas van een vreemdeling dient te zien op hetgeen die vreemdeling is overkomen in zijn land van herkomst. De rechtbank oordeelt dat dit rechtstreeks voortvloeit uit de wet en vindt voor dit oordeel steun in onder meer de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (hierna: de Afdeling) van 23 april 2003, LJN AP8518. De Afdeling heeft in deze uitspraak overwogen dat het, gelet op de verplichtingen die voortvloeien uit het Vluchtelingenverdrag en artikel 3 van het EVRM, in beginsel zo is dat eerst dient te worden beoordeeld of de vreemdeling aannemelijk heeft gemaakt verdragsvluchteling te zijn, dan wel gegronde redenen heeft om aan te nemen dat hij bij uitzetting het in artikel 29, eerste lid, aanhef en onder b, van de Vw 2000 omschreven risico loopt. Deze toetsing lijdt slechts uitzondering, indien het bestreden besluit ertoe strekt dat de vreemdeling op een van de gronden in artikel 31, tweede lid, aanhef en onder h, i of j, van de Vw 2000 geacht wordt in een ander land bescherming te kunnen vinden. Alsdan kan in het midden blijven of een vreemdeling aannemelijk heeft gemaakt verdragsvluchteling te zijn, dan wel gegronde redenen te hebben om aan te nemen dat hij bij uitzetting het in artikel 29, eerste lid, aanhef en onder b, van de Vw 2000 omschreven risico loopt.
8. Hieruit vloeit voort dat het bestreden besluit niet kan worden gedragen door de daaraan ten grondslag gelegde motivering, zodat het besluit is genomen in strijd met artikel 3:46 van de Awb. Op grond van het voorgaande zal de rechtbank het beroep gegrond verklaren en het bestreden besluit vernietigen. De rechtbank ziet zich in dit oordeel gesteund door de uitspraak van de voorzieningenrechter in deze rechtbank en nevenzittingsplaats van
21 februari 2012, LJN BV7444, als bevestigd door de Afdeling bij uitspraak van
21 mei 2012, zaaknummer 201202191/1/V4.
9. De rechtbank zal vervolgens beoordelen of uit oogpunt van finale geschilbeslechting aanleiding bestaat om de rechtsgevolgen van het bestreden besluit in stand te laten. De rechtbank overweegt daartoe als volgt.
10. De rechtbank constateert dat verweerder in het verweerschrift heeft getoetst aan artikel 31, tweede lid, aanhef en onder h, van de Vw 2000, en dat verweerder in het bepaalde in dit artikelonderdeel aanleiding ziet om eiseres niet in aanmerking te laten komen voor de aangevraagde verblijfsvergunning. Volgens verweerder is ook voldaan aan de vereisten die artikel 3.106a van het Vreemdelingenbesluit 2000 (Vb 2000) stelt, waartoe als motivering mede is gewezen op de inhoud van het bestreden besluit.
11. Eiseres heeft betoogd dat niet aannemelijk is dat Malta haar na terugkeer naar dat land zal toelaten. Eiseres heeft voorts betoogd dat ten aanzien van Malta niet wordt voldaan aan de vereisten als gesteld in artikel 3.106a, eerste lid, aanhef en onder a, b en c, van het Vreemdelingenbesluit 2000 (Vb 2000). Eiseres heeft daartoe, zakelijk weergegeven, aangevoerd dat eiseres na terugkeer in Malta automatisch in vreemdelingendetentie zal worden geplaatst en dat de omstandigheden in vreemdelingendetentie in Malta niet aan de daaraan te stellen eisen voldoen, alsmede dat ook buiten detentie de opvangfaciliteiten tekortschieten. Voorts is het op grond van Maltese regelgeving onmogelijk om gezinshereniging te verkrijgen, hetgeen in strijd is met artikel 8 van het EVRM. Eiseres heeft ter onderbouwing van haar standpunt concreet verwezen naar en overgelegd een rapport van T. Hammarberg van 9 juni 2011, een document van Pro Asyl van 25 oktober 2011, een fact sheet van het IOM, alsmede een rapport van de UNHCR van maart 2013. Verweerder heeft de betogen van eiseres gemotiveerd bestreden.
12. De rechtbank volgt deze betogen van eiseres niet. Daarbij is van belang dat Malta partij is bij het Vluchtelingenverdrag en het EVRM, alsmede dat eiseres in Malta een verblijfsvergunning heeft gekregen. Dat de geldigheidsduur van deze verblijfsvergunning inmiddels is verstreken is - zo volgt uit de gedingstukken - een gevolg van de keuze van eiseres om Malta te verlaten en naar Nederland te reizen. Niet valt in te zien waarom eiseres in Malta desgevraagd niet wederom een verblijfsvergunning zou kunnen verkrijgen. Malta heeft voorts verklaard eiseres te zullen toelaten, waarbij de rechtbank verwijst naar de verklaring van de Maltese autoriteiten van 17 augustus 2011. Die verklaring is (mede) van toepassing op eiseres, waarbij de rechtbank wijst op het daarop vermelde klantnummer, dat overeenkomt met het klantnummer van eiseres, alsmede op het referentienummer van de Maltese autoriteiten dat overeenkomt met het referentienummer dat is vermeld op de brief van verweerder waarop die verklaring een reactie is. Blijkens de bewoordingen van die verklaring is deze voorts niet aan voorwaarden gebonden en kent ook geen beperking in de geldigheid ervan. Dat deze verklaring, zoals eiseres stelt, op onjuiste gronden is afgegeven, wat daarvan ook zij, verandert niets aan de geldigheid van deze verklaring. Verweerder mocht er daarom van uitgaan dat Malta eiseres zal toelaten. Verder is niet aannemelijk dat Malta de verplichtingen voortvloeiend uit het EVRM en het Vluchtelingenverdrag jegens eiseres niet zal naleven. Met betrekking tot hetgeen eiseres heeft gesteld over de omstandigheden in vreemdelingendetentie in Malta overweegt de rechtbank dat op pagina 2 van voornoemd rapport van de UNHCR valt te lezen dat vreemdelingendetentie automatisch wordt toegepast in geval van een toegangsweigering tot Malta, dan wel in geval tegen een persoon een ‘removal order’ wordt uitgevaardigd. Niet gesteld is echter dat eiseres reeds de toegang is geweigerd, of jegens haar een ‘removal order’ is of zal worden uitgevaardigd, terwijl voorts op grond van het eerderoverwogene, in het bijzonder de verklaring van de Maltese autoriteiten van 17 augustus 2011, niet aannemelijk is te achten dat eiseres na terugkeer de toegang tot Malta zal worden geweigerd. Daarmee is, zoals ook verweerder ter zitting heeft gesteld, niet aannemelijk dat eiseres na terugkeer in vreemdelingendetentie zal worden geplaatst. Hetgeen over het plaatsen in vreemdelingendetentie is opgemerkt in voornoemd rapport van T. Hammarberg heeft kennelijk betrekking op de situatie in maart 2011 en is daarmee in het licht van het latere rapport van de UNHCR als achterhaald te beschouwen. De rechtbank zal daarom hetgeen eiseres heeft gesteld over de omstandigheden in vreemdelingendetentie in Malta onbesproken laten. Voor wat betreft de gestelde tekortkomingen in de opvang in Malta heeft eiseres verwezen naar voornoemd rapport van
T. Hammarberg en voornoemd document van Pro Asyl. Deze documenten leiden echter niet tot het oordeel dat Malta in zoverre niet aan zijn verdragsverplichtingen voldoet, waarbij verwijst de rechtbank naar de uitspraak van de Afdeling van 2 februari 2012, zaaknummer 201111099/1/V4, rechtsoverweging 2.2.2 en 2.2.3, waarin ook de situatie in de in de documenten genoemde opvangfaciliteit Hal Far is besproken. Reeds hierom kan de stelling van eiseres over tekortschietende opvangfaciliteiten haar niet baten. Het document van Pro Asyl is bovendien enkel toegesneden op de situatie in één opvangfaciliteit in Malta, Hal Far, terwijl niet gesteld of anderszins aannemelijk is dat dit de enige opvangfaciliteit in Malta is of dat eiseres met zekerheid in deze opvangfaciliteit zal worden geplaatst. Ook hierom kan het document van Pro Asyl haar niet baten. Met betrekking tot de gestelde detentie-omstandigheden en tekortschietende opvangfaciliteiten, alsook met betrekking tot de door eiseres gestelde dreigende schending van artikel 8 van het EVRM doordat zij in Malta geen recht heeft op gezinshereniging met haar echtgenoot en kinderen, overweegt de rechtbank voorts dat Malta partij is bij het Vluchtelingenverdrag en het EVRM. Eiseres kan zich met een klacht over schending van artikel 8 van het EVRM of andere krachtens deze verdragen op Malta rustende verplichtingen tot de Maltese autoriteiten wenden en daarna eventueel tot het Europees Hof voor de Rechten van de Mens. Niet gesteld of anderszins aannemelijk is dat dit voor eiseres in Malta niet mogelijk zou zijn, meewegend hetgeen hiervoor is overwogen omtrent de aannemelijkheid dat eiseres in vreemdelingendetentie zal worden geplaatst. Voor zover eiseres ook buiten het kader van deze op Malta rustende verdragsverplichtingen en de nakoming door Malta daarvan een beroep heeft willen doen op artikel 8 van het EVRM, overweegt de rechtbank dat volgens vaste rechtspraak van de Afdeling daarvoor in asielzaken geen plaats is.
13. De rechtbank concludeert op grond van het voorgaande dat verweerder zich op het standpunt heeft mogen stellen dat wordt voldaan aan de in het eerste lid van artikel 3.106a van het Vb 2000 gestelde voorwaarden. Dit standpunt is voorts genoegzaam gemotiveerd. De door eiseres aangevoerde argumenten gerelateerd aan de situatie in Somalië, alsmede de gestelde problemen aan het gehoor van een van de kinderen van eiseres, kunnen haar daarom evenmin baten.
14. Eiseres heeft voorts gesteld dat niet wordt voldaan aan het bepaalde in artikel 3.106a, tweede lid, van het Vb 2000, omdat eiseres onvoldoende banden met Malta heeft. Verweerder heeft ook dit standpunt gemotiveerd bestreden.
15. De rechtbank deelt ook dit standpunt van eiseres niet en wijst er in dit verband, in navolging van verweerder, op dat eiseres in 2009 gedurende een (aaneengesloten) periode van ongeveer negen maanden in Malta heeft verbleven en daarna in 2010-2011 nog enige tijd, alsmede dat zij in Malta een asielvergunning heeft gekregen en op die grond derhalve rechtmatig verblijf in Malta had. De rechtbank ziet zich in dit oordeel gesteund door de uitspraak van de Afdeling van 27 februari 2012, LJN BV7823. De stellingen van eiseres dat zij niet de intentie had om in Malta asiel aan te vragen, dat de duur van het verblijf in Malta mede voortvloeit uit de beperkte mogelijkheden voor eiseres om door te reizen naar andere landen en dat eiseres een sterkere band met Nederland heeft dan met Malta, waarbij in het bijzonder er op is gewezen dat de nieuwe partner van eiseres en de uit die relatie voortgekomen kinderen in Nederland verblijven, hoefden verweerder niet tot een ander standpunt te brengen.
16. Naar het oordeel van de rechtbank kan afwijzing van de aanvraag van eiseres op grond van artikel 31, eerste lid, in samenhang met artikel 31, tweede lid, aanhef en onder h, van de Vw 2000 daarmee in rechte stand houden. De rechtbank zal daarom bepalen dat de rechtsgevolgen van het bestreden besluit in stand blijven.
17. De rechtbank acht gelet op de gegrondverklaring van het beroep termen aanwezig om verweerder te veroordelen in de door eiseres gemaakte proceskosten. Deze kosten zijn met inachtneming van het Besluit proceskosten bestuursrecht en de daarbij behorende bijlage begroot op in totaal € 944,00 voor kosten van door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand:
• 1 punt voor het indienen van een (aanvullend) beroepschrift;
• 1 punt voor het verschijnen ter zitting;
• waarde per punt € 472,00;
• wegingsfactor 1.
18. Beslist wordt als volgt.
Beslissing
De rechtbank:
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het bestreden besluit;
- bepaalt dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand blijven;
- veroordeelt verweerder in de door eiseres gemaakte proceskosten vastgesteld op € 944,00.
Aldus gedaan door mr. T. van de Woestijne als rechter in tegenwoordigheid van C. van Osch als griffier en in het openbaar uitgesproken op 10 juni 2013.
Partijen kunnen tegen deze uitspraak hoger beroep instellen bij:
Raad van State
Afdeling bestuursrechtspraak
Hoger beroep vreemdelingenzaken
Postbus 16613
2500 BC Den Haag
De termijn voor het indienen van een beroepschrift bedraagt vier weken na verzending van de uitspraak door de griffier. Artikel 85 van de Vw 2000 bepaalt dat het beroepschrift een of meer grieven tegen de uitspraak bevat. Artikel 6:5 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) bepaalt onder meer dat bij het beroepschrift een afschrift moet worden overgelegd van de uitspraak. Artikel 6:6 van de Awb is niet van toepassing.
Afschriften verzonden:
?