ECLI:NL:RBDHA:2013:CA4029

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
3 juni 2013
Publicatiedatum
22 juni 2013
Zaaknummer
AWB 13/929
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Niet-ontvankelijkheid van bezwaar wegens te late indiening van gronden

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 3 juni 2013 uitspraak gedaan in een bestuursrechtelijke procedure tussen eiser, een voormalig concerncontroller bij de Rijksgebouwendienst, en de minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties, als rechtsopvolger van de minister van VROM. Eiser had bezwaar gemaakt tegen een besluit van 19 januari 2005, waarin zijn aanvraag voor het uitbetalen van opgespaarde compensatie-uren werd afgewezen. Eiser heeft zijn gronden van bezwaar te laat ingediend, wat leidde tot de niet-ontvankelijkheid van zijn bezwaar.

Eiser had op 31 januari 2005 een aanvraag ingediend voor het uitbetalen van compensatie-uren, maar zijn dienstverband bij de Rijksgebouwendienst eindigde op 1 februari 2005. Na een hoorzitting op 17 mei 2005, waar eiser niet aanwezig was, bleef het bezwaar onbehandeld. In 2012 werd eiser door verweerder in de gelegenheid gesteld om zijn gronden van bezwaar in te dienen, maar hij heeft hier niet tijdig op gereageerd. De rechtbank oordeelde dat eiser niet aannemelijk had gemaakt dat zijn late indiening verschoonbaar was, en dat hij onvoldoende maatregelen had getroffen om zijn post tijdig te ontvangen.

De rechtbank concludeerde dat het bestreden besluit van 20 december 2012, waarin het bezwaar van eiser kennelijk niet-ontvankelijk werd verklaard, niet getuigde van willekeur. Eiser had niet tijdig gereageerd op de brieven van verweerder, en de rechtbank vond dat hij zelf verantwoordelijk was voor de gevolgen van zijn keuze om zijn post door een achterwacht te laten behandelen. De rechtbank verklaarde het beroep van eiser ongegrond en er was geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak is openbaar uitgesproken en er staat hoger beroep open bij de Centrale Raad van Beroep.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG
Bestuursrecht
zaaknummer: AWB 13/929
uitspraak van de enkelvoudige kamer van 3 juni 2013 in de zaak tussen
[eiser], te [plaats],
en
de minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties als rechtsopvolger van de minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer (VROM), verweerder
(gemachtigde: mr. N.M. Vastenburg).
Procesverloop
Eiser heeft bij brief van 31 januari 2013 beroep ingesteld tegen het besluit van verweerder van 20 december 2012.
Verweerder heeft de op de zaak betrekking hebbende stukken overgelegd en een verweerschrift ingediend.
Het beroep is op 23 mei 2013 ter zitting behandeld.
Eiser is in persoon verschenen.
Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde. Voorts is van de zijde van verweerder verschenen W.W. Jansen.
Overwegingen
1 De rechtbank gaat bij de beoordeling van deze zaak uit van de volgende feiten en omstandigheden.
1.1 Eiser is in het verleden werkzaam geweest als concerncontroller bij de Rijksgebouwendienst (Rgd).
Bij besluit van 19 januari 2005 van de minister van VROM is eiser studieverlof over 2004 toegekend en is geweigerd opgespaarde compensatie-uren alsmede verlof bij ontslag uit te betalen.
Eiser heeft bezwaar gemaakt tegen dit besluit.
Eiser heeft op 31 januari 2005 voor het jaar 2004 een aanvraag gedaan in het kader van Individuele keuzen in het arbeidsvoorwaardenpakket (IKAP), geldend voor rijkspersoneel, ter zake van het uitbetalen van opgespaarde compensatie-uren tijdens het dienstverband van eiser.
Per 1 februari 2005 is het dienstverband van eiser bij de Rgd beëindigd.
Op 17 mei 2005 heeft een hoorzitting van de bezwarenadviescommissie VROM plaatsgevonden in het kader van het bezwaar van eiser. Eiser is niet verschenen, voornoemde bezwarenadviescommissie heeft destijds geen advies uitgebracht en er is geen besluit genomen op het bezwaar van eiser tegen het besluit van 19 januari 2005.
Bij brieven van 7 december 2006, 25 oktober 2007 en 11 mei 2011 heeft eiser verzocht om afdoening van zijn bezwaar.
Eiser is op 16 september 2011 gehoord door de Bezwarenadviescommissie personele aangelegenheden Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties (hierna: de commissie) in het kader van zijn bezwaar.
De commissie heeft op 11 januari 2012 advies uitgebracht.
Bij besluit van 18 juni 2012 heeft verweerder
- het bezwaar tegen het besluit van 19 januari 2005, voor zover het betreft het uitbetalen van studieverlof over 2003, ongegrond verklaard;
- het bezwaar van eiser, voor zover dit ziet op de IKAP-aanvraag 2004, kennelijk niet-ontvankelijk verklaard omdat dit, naar het oordeel van verweerder, buiten de omvang van het geding valt; en
- het bezwaar, voor zover het de uitbetaling van opgespaarde compensatie-uren betreft, gegrond verklaard en eiser uit coulance 50% van de opgespaarde compensatie-uren (was totaal 369 uur) uitbetaald, verhoogd met wettelijke rente vanaf de datum van het ontslag van eiser.
Voorts is bij wijze van primair besluit de IKAP-aanvraag 2004 afgewezen.
1.2 Bij uitspraak ex artikel 8:54 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) van
13 februari 2013 heeft deze rechtbank het beroep van eiser tegen het besluit van
18 juni 2012, voor zover is beslist op de bezwaren van eiser, kennelijk niet-ontvankelijk verklaard wegens het niet tijdig indienen van de gronden van het beroep (AWB 12/6190).
Hiertegen zijn geen rechtsmiddelen aangewend.
1.3 Eiser heeft bij brief van 26 juli 2012 bezwaar gemaakt tegen het besluit van
18 juni 2012, voor zover het betreft de afwijzing van de IKAP-aanvraag 2004. Hij heeft hierbij medegedeeld dat hij zich op een plaats bevindt waar hij niet kan beschikken over zijn dossier. Eiser heeft verweerder verzocht ermee in te stemmen dat de gronden van zijn bezwaar zullen worden nagezonden zodra daartoe gelegenheid bestaat.
Bij brief van 23 augustus 2012 heeft verweerder eiser in de gelegenheid gesteld om de gronden van het bezwaar binnen drie weken na dagtekening van die brief in te zenden. Medegedeeld is dat, indien eiser van deze gelegenheid geen, niet tijdig of onvolledig gebruik maakt, het bezwaar (kennelijk) niet-ontvankelijk kan worden verklaard.
Bij brief van 4 oktober 2012 heeft verweerder eiser medegedeeld dat is vastgesteld dat eiser in het geheel geen reactie heeft ingediend binnen de daarvoor gestelde termijn. Voorts is medegedeeld dat de commissie als bedoeld in artikel 7:13 van de Awb zal beoordelen of kan worden afgezien van een hoorzitting vanwege kennelijke niet-ontvankelijkheid van het bezwaar. In dat geval zal advies worden uitgebracht. Indien de commissie een hoorzitting wenselijk acht, zal eiser daarvoor een uitnodiging ontvangen.
De raadkamerzitting van de commissie, waarin de ontvankelijkheid van het bezwaar van eiser van 26 juli 2012 wordt beoordeeld, heeft plaatsgevonden op 1 november 2012.
Eiser heeft op vrijdag 2 november 2012 telefonisch contact opgenomen met verweerder en ter bevestiging daarvan bij e-mailbericht van 2 november 2012 aan verweerder medegedeeld dat hij in verband met een langdurig buitenlands verblijf de brieven van verweerder van
23 augustus 2012 en 4 oktober 2012 eerst begin van deze week heeft ontvangen. Hij heeft daarbij medegedeeld dat hij vanwege zijn veelvuldig buitenlands verblijf (vanzelfsprekend) de nodige maatregelen heeft genomen om belangrijke post nagezonden te krijgen. Eiser merkt daarbij op dat de brieven van 23 augustus 2012 en 4 oktober 2012 per gewone post zijn toegezonden met de vermelding “P-vertrouwelijk”. Deze aanduiding gaf onvoldoende informatie voor zijn achterwacht om te kunnen veronderstellen dat er haast geboden was bij de beantwoording daarvan. Eiser verzoekt zijn bezwaar alsnog in behandeling te willen nemen. Na beantwoording van dit verzoek kan hij de gronden van het bezwaar zo spoedig mogelijk nazenden.
De commissie heeft kennis genomen van de mededelingen van eiser, zoals telefonisch en bij e-mailbericht gedaan op 2 november 2012.
De commissie heeft vervolgens op 6 november 2012 advies uitgebracht.
1.4 Bij het thans bestreden besluit van 20 december 2012 heeft verweerder, conform het advies van de commissie van 6 november 2012, het bezwaar van eiser van 26 juli 2012 (kennelijk) niet-ontvankelijk verklaard.
2 In voornoemd advies van de commissie, dat verweerder aan het bestreden besluit ten grondslag heeft gelegd, is overwogen dat eiser de gronden van zijn bezwaar niet tijdig heeft ingediend. Dat eiser met zijn achterwacht afspreekt dat alleen bepaalde poststukken worden doorgezonden, komt voor zijn risico. Eiser heeft in zijn bezwaar niet aangegeven hoe lang hij elders zou verblijven. Ook heeft eiser niets vermeld over de wijze waarop hij bereikbaar is gedurende de procedure. Het had voor de hand gelegen dat eiser het feit dat alleen aangetekende post wordt doorgezonden had vermeld in zijn bezwaar. Wanneer (pro forma) bezwaar wordt aangetekend, mag het bestuursorgaan ervan uitgaan dat correspondentie hieromtrent in de gaten wordt gehouden. De commissie acht een termijn van de facto zeven weken voor het herstel van het verzuim een redelijke termijn.
3 Eiser heeft aangevoerd dat hij vanwege zijn werk regelmatig en soms voor langere perioden in het buitenland verblijft. Om die reden heeft hij ervoor zorg gedragen dat poststukken die naar zijn huisadres worden gezonden, voor zover die van enig belang lijken, worden nagezonden. Dit is niet beperkt tot aangetekende post. Verweerder heeft op de brieven van 23 augustus 2012 en 4 oktober 2012 “P-vertrouwelijk” vermeld. Gelet op het feit dat eisers dienstverband bij het (voormalige) ministerie van VROM ruim 8 jaar geleden is beëindigd, gaf deze rubricering duidelijk aan dat van enige urgentie geen sprake kon zijn, maar bovendien dat kennisneming ervan door derden niet gewenst was. Hierdoor heeft verweerder het risico geschapen dat relevante post eiser niet (tijdig) zou kunnen bereiken. De gevolgen ervan zijn voor rekening en risico van verweerder.
Eiser stelt dat verweerder en de commissie zijn uitgegaan van onjuiste feiten, nu het advies van de commissie is gebaseerd op de overwegingen “…dat tijdens uw buitenlands verblijf alleen uw aangetekende post werd doorgezonden…” en “alleen zijn aangetekende post werd door zijn achterwacht aan hem doorgezonden”. Er is sprake van een ondeugdelijke motivering.
Eiser heeft voorts aangevoerd dat ten onrechte geen hoorzitting heeft plaatsgevonden, nu het advies van de commissie is gebaseerd op overwegingen die terug te voeren zijn op eisers mededelingen in het telefoongesprek en het e-mailbericht van 2 november 2012. Deze mededelingen vormden kennelijk een feit van aanmerkelijk belang.
Ten slotte heeft eiser aangevoerd dat de beslistermijn ter zake van het bezwaar tegen het besluit van 19 januari 2005 (dramatisch) is overschreden. Met het onderhavige besluit van verweerder ter zake van beweerdelijke termijnoverschrijding schendt verweerder het verbod op willekeur.
4.1 Niet in geschil is dat eiser in zijn pro forma bezwaarschrift van 26 juli 2012 noch op andere wijze verweerder kenbaar heeft gemaakt gedurende welke periode hij elders verblijft en op welke wijze hij - anders dan via het door hem opgegeven huisadres - bereikbaar is. Evenmin is in geschil dat de brieven van verweerder van 23 augustus 2012 en 4 oktober 2012 met de vermelding “P-vertrouwelijk” boven de adressering zijn verzonden naar het door eiser opgegeven huisadres en aldaar zijn ontvangen. Ten slotte is niet in geschil dat eiser eerst op 2 november 2012 heeft gereageerd op de brieven van verweerder van 23 augustus 2012 en 4 oktober 2012. De rechtbank onderschrijft het standpunt van verweerder dat eiser de gronden van zijn bezwaar niet binnen de door verweerder in diens brief van 23 augustus 2012 gestelde termijn heeft ingediend. Ook na ontvangst van de brief van 4 oktober 2012 is bijna een maand verstreken voor eiser heeft gereageerd.
4.2 Eiser heeft ter zitting nader medegedeeld dat zijn post tijdens zijn afwezigheid werd verzorgd door een ervaren archivaris. Eiser stelt dat de vermelding “P-vertrouwelijk” misleidend is geweest. Voornoemde achterwacht opende de poststukken niet, maar heeft poststukken die mogelijk belangrijk waren naar hem doorgezonden. Eiser bevond zich ten tijde van het instellen van het onderhavige bezwaar in Frankrijk en was aldaar bereikbaar.
De rechtbank ziet in hetgeen eiser in dit kader heeft aangevoerd geen aanleiding om te concluderen dat het niet tijdig indienen van de gronden van het bezwaar verschoonbaar is te achten. De rechtbank overweegt dat uit de vermelding “P-vertrouwelijk” bij een poststuk dat per gewone post wordt verzonden niet volgt dat een dergelijk poststuk niet van belang of urgent zou kunnen zijn. Eiser was ermee bekend dat, gelet op de mededeling van verweerder in het primaire besluit van 18 juni 2012 dat hij de rechtsopvolger is van de minister van VROM, het onderhavige bezwaar afgehandeld zou worden door verweerder. Dat de minister van VROM in het verleden traag heeft gereageerd, zoals eiser ter zitting heeft gesteld, maakt niet dat eiser van de veronderstelling dat verweerder evenzeer traag zou reageren heeft kunnen uitgaan. Eiser had er derhalve rekening mee kunnen houden dat verweerder hem tijdens zijn langdurige afwezigheid in het buitenland en binnen afzienbare tijd post zou kunnen toezenden in het kader van deze bezwarenprocedure. Eiser had zijn zaakwaarnemer in dit kader nader kunnen instrueren. De rechtbank overweegt dat de wijze waarop de betreffende post van eiser tijdens diens langdurige afwezigheid is verzorgd onvoldoende adequaat is te achten. Hiermee is het risico genomen dat eisers achterwacht niet zou onderkennen dat de post van verweerder belangrijk was. De gevolgen van deze keuze dienen voor rekening van eiser te worden gebracht.
Aan het voorgaande kan niet afdoen dat verweerder, in navolging van de commissie, heeft vermeld dat alleen aangetekende post werd doorgezonden door de achterwacht van eiser. Verweerder heeft deze vermelding in het verweerschrift en tijdens de zitting genuanceerd en gewijzigd in “belangrijke post”. Deze nuancering is, gelet op hetgeen verweerder overigens heeft overwogen, onvoldoende om te komen tot vernietiging van het thans bestreden besluit wegens een motiveringsgebrek.
4.3 De rechtbank overweegt dat het bestreden besluit niet getuigt van willekeur. Naar aanleiding van de door eiser gestelde overschrijding van de beslistermijn heeft verweerder in zijn verweerschrift vermeld dat de betreffende bezwaarprocedure heeft geleid tot het besluit van 18 juni 2012, voor zover daarin is beslist op bezwaren van eiser. De rechtbank onderschrijft het standpunt van verweerder dat de kwestie van de overschrijding van de betreffende beslistermijn los staat van de onderhavige zaak, nu de onderhavige procedure ziet op een ander besluit.
4.4 Voor zover eiser meent dat ten onrechte geen hoorzitting heeft plaatsgevonden, overweegt de rechtbank dat verweerder, gelet op hetgeen hiervoor is overwogen en gelet op artikel 7:3, aanhef en onder a, van de Awb, de hoorzitting achterwege heeft kunnen laten. De commissie heeft kennis genomen van hetgeen eiser in zijn e-mailbericht van
2 november 2012 heeft vermeld. De rechtbank overweegt dat op grond van hetgeen eiser in voornoemd e-mailbericht heeft vermeld niet kan worden geoordeeld dat redelijkerwijs twijfel mogelijk was over de kennelijke niet-ontvankelijkheid van het onderhavige bezwaar.
5 Het beroep dient ongegrond te worden verklaard.
6 Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De rechtbank
verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. K. Schaffels, rechter, in aanwezigheid van
A.J. van Rossum, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 3 juni 2013.
griffier rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep.