Op 29 januari 2014 heeft de voorzieningenrechter van de Rechtbank Den Haag geoordeeld dat de Nederlandse staat een verdachte van online drugshandel mag uitleveren aan de Verenigde Staten. De verdachte had een kort geding aangespannen om zijn uitlevering te voorkomen, maar de voorzieningenrechter oordeelde dat er geen dwingende redenen waren om de uitlevering te verbieden. De rechtbank overwoog dat er een bestaand uitleveringsverdrag is tussen Nederland en de VS, en dat het vertrouwensbeginsel in acht moet worden genomen. De autoriteiten van de VS hadden in 2012 om de uitlevering van de verdachte verzocht, omdat hij verdacht werd van deelname aan een criminele organisatie die zich bezighoudt met de internationale verkoop van verdovende middelen via internet.
De voorzieningenrechter concludeerde dat de verdediging niet voldoende had aangetoond dat de uitlevering zou leiden tot een flagrante schending van artikel 6 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM). De rechtbank had eerder de uitlevering toelaatbaar verklaard, en het beroep in cassatie tegen die uitspraak was verworpen. De Minister van Veiligheid en Justitie had vervolgens besloten de uitlevering toe te staan, en de voorzieningenrechter oordeelde dat deze beslissing niet onredelijk was.
De voorzieningenrechter benadrukte dat de toetsing van de rechtmatigheid van de bewijsgaring in de VS niet aan de orde was, en dat de Nederlandse rechter in beginsel moet uitgaan van het vertrouwen dat de VS de fundamentele rechten van de verdachte zullen respecteren. De vorderingen van de verdachte om de uitlevering ontoelaatbaar te verklaren werden afgewezen, en hij werd veroordeeld in de kosten van het geding.