ECLI:NL:RBDHA:2014:1005

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
29 januari 2014
Publicatiedatum
29 januari 2014
Zaaknummer
C/09/455887 / KG ZA 13-1392
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Kort geding
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Uitlevering van verdachte van online drugshandel aan de Verenigde Staten

Op 29 januari 2014 heeft de voorzieningenrechter van de Rechtbank Den Haag geoordeeld dat de Nederlandse staat een verdachte van online drugshandel mag uitleveren aan de Verenigde Staten. De verdachte had een kort geding aangespannen om zijn uitlevering te voorkomen, maar de voorzieningenrechter oordeelde dat er geen dwingende redenen waren om de uitlevering te verbieden. De rechtbank overwoog dat er een bestaand uitleveringsverdrag is tussen Nederland en de VS, en dat het vertrouwensbeginsel in acht moet worden genomen. De autoriteiten van de VS hadden in 2012 om de uitlevering van de verdachte verzocht, omdat hij verdacht werd van deelname aan een criminele organisatie die zich bezighoudt met de internationale verkoop van verdovende middelen via internet.

De voorzieningenrechter concludeerde dat de verdediging niet voldoende had aangetoond dat de uitlevering zou leiden tot een flagrante schending van artikel 6 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM). De rechtbank had eerder de uitlevering toelaatbaar verklaard, en het beroep in cassatie tegen die uitspraak was verworpen. De Minister van Veiligheid en Justitie had vervolgens besloten de uitlevering toe te staan, en de voorzieningenrechter oordeelde dat deze beslissing niet onredelijk was.

De voorzieningenrechter benadrukte dat de toetsing van de rechtmatigheid van de bewijsgaring in de VS niet aan de orde was, en dat de Nederlandse rechter in beginsel moet uitgaan van het vertrouwen dat de VS de fundamentele rechten van de verdachte zullen respecteren. De vorderingen van de verdachte om de uitlevering ontoelaatbaar te verklaren werden afgewezen, en hij werd veroordeeld in de kosten van het geding.

Uitspraak

Rechtbank den haag

Team Handel - voorzieningenrechter
zaak- / rolnummer: C/09/455887 / KG ZA 13-1392
Vonnis in kort geding van 29 januari 2014
in de zaak van
[eiser],
thans verblijvende te [woonplaats],
eiser,
advocaat mr. B. Stapert te Amsterdam,
tegen:
de Staat der Nederlanden (Ministerie van Veiligheid en Justitie, Afdeling Internationale Rechtshulp in Strafzaken),
gevestigd te Den Haag,
gedaagde,
advocaat mr. A.T.M. ten Broeke te Den Haag.
Partijen worden hierna respectievelijk aangeduid als ‘[eiser]’ en ‘de Staat’.

1.De feiten

Op grond van de stukken en het verhandelde ter zitting van 15 januari 2014 wordt in dit geding van het volgende uitgegaan.
1.1.
De autoriteiten van de Verenigde Staten van Amerika (hierna: de VS) hebben bij brief van 15 maart 2012 de uitlevering van [eiser] verzocht. De VS willen [eiser] vervolgen voor het deelnemen aan een criminele organisatie die zich bezighoudt met de internationale verkoop via internet van verdovende middelen en het witwassen van de opbrengsten daarvan. Als onderdeel van het opsporingsonderzoek dat voorafging aan het uitleveringsverzoek zijn door de VS via internet pseudokopen gedaan.
1.2.
Bij uitspraak van de rechtbank Zwolle-Lelystad, zittinghoudende te Groningen, van 8 augustus 2012 is de uitlevering toelaatbaar verklaard. Bij advies van dezelfde datum heeft die rechtbank de Minister van Veiligheid en Justitie (hierna: de Minister) geadviseerd op het uitleveringsverzoek toewijzend te beslissen.
1.3.
In de onder 1.2. vermelde uitspraak is, voor zover nu relevant, als volgt geoordeeld:
“(…)
Standpunt van de verdediging
De raadsman van de opgeëiste persoon heeft aangevoerd dat de uitlevering ontoelaatbaar dient te worden verklaard en heeft daartoe de navolgende punten aangevoerd.
Het uitleveringsverzoek is gebaseerd op ongereguleerde undercoveractiviteiten en pseudo-koop. De opgeëiste persoon is uitgelokt en zijn uitlevering aan de Verenigde Staten is als zodanig in strijd met artikel 6 EVRM.
Het grootste vraagteken bij de rechtmatigheid van dit uitleveringsverzoek betreft de inzet van undercoveractiviteiten en het gebruik van de zogenaamde pseudo-koop door opsporingsambtenaren en zelfs door een burger en of daarbij de grens van uitlokking is overschreden. De opgeëiste persoon heeft vanuit Nederland gehandeld. De vraag werpt zich op of er volgens Nederlandse wetgeving correct is gehandeld al dan niet binnen het kader van een Amerikaans rechtshulpverzoek. De undercovertransacties vonden plaats vanaf maart 2009, terwijl de officiële aanklacht pas volgde op 29 november 2011. De opgeëiste persoon is op 16 april 2012 aangehouden.
Onder verwijzing naar uitspraken van het EHRM (Teixeira de Castro tegen Portugal en Bannikova tegen Rusland) stelt de raadsman dat een volledige toetsing noodzakelijk is, omdat er mogelijk sprake is van schending van het EVRM bij de totstandkoming van de beschuldiging waarop het uitleveringsverzoek is gebaseerd. Daarmee ontvalt de basis aan het uitleveringsverzoek.
(…)
Oordeel rechtbank
(…)
Voorts overweegt de rechtbank dat in het uitleveringsrecht het vertrouwensbeginsel als uitgangspunt wordt genomen. Bij een uitleveringsverzoek moet worden uitgegaan van het vertrouwen dat de verzoekende staat bij de vervolging en bestraffing van de opgeëiste persoon de daarop betrekking hebbende fundamentele rechten die zijn neergelegd in het EVRM zal respecteren (HR 8 juli 2003, LJN AE5288). De verdragsrechtelijke verplichting tot uitlevering moet slechts dan wijken voor de op Nederland rustende verplichting om de rechten van het EVRM te verzekeren indien (a) blijkt dat de opgeëiste persoon door zijn uitlevering zou worden blootgesteld aan het risico van een flagrante inbreuk op artikel 6 EVRM en (b) naar aanleiding van een voldoende onderbouwd verweer is komen vast te staan dat hem na zijn uitlevering niet een rechtsmiddel ten dienste staat ter zake van die inbreuk (vgl. HR 11 maart 2003, NJ 2004,42).
Vooropgesteld moet worden dat de rechter die oordeelt over de toelaatbaarheid van de verzochte uitlevering in beginsel geen oordeel toekomt over de rechtmatigheid van de bewijsgaring ten behoeve van de strafzaak in de verzoekende staat. Dat geldt ook wanneer het bewijs in Nederland ten behoeve van de verzoekende staat is vergaard met behulp van door Nederland verleende rechtshulp. Dit zou slechts anders kunnen zijn indien door de raadsman dusdanige feiten of omstandigheden naar voren zouden zijn gebracht waaruit zou blijken dat de opgeëiste persoon door de uitlevering risico zou lopen te worden blootgesteld aan een flagrante inbreuk op artikel 6 EVRM. Naar het oordeel van de rechtbank is in de onderhavige zaak gesteld noch aannemelijk geworden dat er sprake zou kunnen zijn van zodanig risico. De enkele omstandigheid dat gebruik is gemaakt van undercoveractiviteiten en/of pseudokopen is hiertoe onvoldoende, ook als hierbij mede gebruik zou zijn gemaakt van een burger. Hetzelfde geldt voor de omstandigheid dat de opgeëiste persoon in Nederland verbleef ten tijde van de vermeende strafbare feiten.
De rechtbank verwerpt dan ook dit verweer van de raadsman en ziet op grond van hetgeen hiervoor is overwogen evenmin aanleiding voor een aanhouding voor het opvragen van nadere informatie.
(…)”
1.4.
[eiser] heeft beroep in cassatie ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Zwolle-Lelystad. Dit beroep is, met toepassing van artikel 81, eerste lid, RO en overeenkomstig de conclusie van de procureur-generaal, bij arrest van 19 februari 2013 verworpen.
1.5.
De Minister heeft in zijn beschikking van 8 mei 2013 besloten de uitlevering van [eiser] toe te staan. In de beschikking staat, voor zover nu relevant, het volgende weergegeven:
“(…)
4.De beoordeling
4.1.
De raadsman heeft zich tijdens de procedure en bij e-mail van 18 maart 2013 op het standpunt gesteld dat de uitlevering ontoelaatbaar zou moeten worden verklaard, nu de verdenking en daaruit voortkomend het uitleveringsverzoek tot stand is gekomen op basis van (deels) onrechtmatige opsporingsmethoden. Daarnaast stelt de raadsman dat de Amerikaanse autoriteiten in toenemende mate gebruik maken van online opsporingsactiviteiten vanuit de Verenigde Staten, gericht op het Nederlands grondgebied.
De Minister stelt vast dat één van de kenmerken van online activiteiten is dat niet altijd bij voorbaat duidelijk is, waar een persoon zich bevindt. Hierbij is van belang dat slechts kan worden gesproken over een inbreuk op de Nederlandse soevereiniteit wanneer opzettelijk opsporingshandelingen worden verricht op Nederlands grondgebied zonder Nederlandse toestemming. Het is de Minister niet gebleken dat hiervan sprake is geweest. (…)
Dat er sprake is van onrechtmatige opsporingshandelingen naar Nederlands recht is de Minister ook overigens niet gebleken. (…)

2.Het geschil

2.1.
[eiser] vordert – zakelijk weergegeven en na wijziging van eis –:
-
primair: de uitlevering ontoelaatbaar te verklaren;
-
subsidiair:de uitlevering ontoelaatbaar te verklaren voor de feiten 3, 4 en 6 tot en met 11 van de tenlastelegging (zijnde de feiten betreffende de levering van verboden middelen die middels pseudokoop door de Amerikaanse autoriteiten zijn aangeschaft);
-
meer subsidiair:dat de Staat wordt bevolen de uitlevering niet toe te staan zonder de uitdrukkelijke garantie van de Amerikaanse autoriteiten dat het door gebruik van onrechtmatige pseudokoop verkregen bewijsmateriaal niet als bewijs wordt gebruikt in een strafrechtelijke procedure;
met veroordeling van de Staat in de kosten van de procedure en met bepaling dat, indien het gevorderde wordt afgewezen, de Staat [eiser] feitelijk niet eerder aan de VS mag overdragen dan nadat het gerechtshof in hoger beroep arrest heeft gewezen.
2.2.
Daartoe voert [eiser] het volgende aan. Er is bij uitlevering aan de VS sprake van een dreigende flagrante schending van artikel 6 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM). In de periode van 19 maart 2009 tot 17 augustus 2011 zijn door Amerikaanse undercoveragenten verschillende pseudokopen gedaan. De vervolging van [eiser] heeft deels betrekking op die specifieke pseudokopen. In elk geval vanaf 8 juni 2009 was voor de VS bekend dat de drugs werden aangekocht in en verzonden vanuit Nederland. Nederland kent strenge voorwaarden voor de inzet van pseudokoop, zeker indien deze wordt verricht door buitenlandse opsporingsambtenaren. Aan deze inzet dient een bevel van de Officier van Justitie vooraf te gaan. De pseudokopen waarvoor [eiser] thans wordt vervolgd zijn echter niet tot stand gekomen volgens de daartoe in Nederland geldende procedures, terwijl reeds vanaf de eerste verzending van drugs vanuit Nederland voor de VS bekend was dat de drugs uit Nederland werden geleverd. Dat had aanleiding moeten zijn voor het verzoeken van nadere toestemming van de Officier van Justitie voor de vervolgaankopen. Gebruik van pseudokopen zonder deugdelijk bevel zou in een Nederlandse strafrechtelijke procedure niet mogelijk zijn. Belangrijker nog is, zo stelt [eiser], dat uit recente arresten van het Europese Hof voor de Rechten van de Mens blijkt dat de procedures voor de inzet van undercoveragenten zorgvuldig moeten zijn en moeten worden nageleefd om binnen de kaders van artikel 6 EVRM te blijven. Als een onduidelijke toestemmingsprocedure al bijdraagt aan een schending van artikel 6 EVRM, geldt dat des te meer voor het volledig negeren – wat de VS hebben gedaan – van een overigens duidelijke procedure. Gebruik als bewijs in een strafrechtelijke procedure, laat staan vervolging voor deze specifieke pseudokopen zou een flagrante schending van artikel 6 EVRM opleveren.
2.3.
Deze schending van artikel 6 EVRM kan, zo stelt [eiser], in de uitleveringsprocedure niet geaccepteerd worden, omdat hem in de VS geen effectief rechtsmiddel als bedoeld in artikel 13 EVRM ter beschikking staat om die schending aan te vechten. De VS zijn geen partij bij het EVRM, zodat een rechtstreeks beroep op dat verdrag na uitlevering uitgesloten is. Dit geldt ook voor een beroep op het Convenant inzake Burgerlijke en Politieke Rechten, omdat de VS het individueel klachtrecht van dat convenant niet hebben erkend. Bovendien kan [eiser] in de VS niet klagen over schending van de Nederlandse voorschriften ten aanzien van pseudokoop en zal de Amerikaanse rechter slechts de Amerikaanse grondwet bij zijn toets over de rechtmatigheid van het bewijs tot uitgangspunt nemen. Het materiële recht in de VS is aanzienlijk ruimer als het gaat om pseudokoop van (bijvoorbeeld) verdovende middelen. Verder benadeelt een te voeren verweer met betrekking tot de rechtmatigheid van de pseudokoop de positie van [eiser] bij onderhandelingen om tot een plea agreement te komen.
2.4.
Tot slot geldt, zo stelt [eiser], dat het gebruik van bewijsmateriaal door middel van een pseudokoop waarbij de Nederlandse wet is overtreden mogelijk een schending zou kunnen zijn van het Fourth Amendment; het recht om gevrijwaard te blijven van een unreasonable search en seizure. De bepalingen hiervan zijn echter niet van toepassing voor buitenlanders zonder enige band met de VS. Dit betekent dat er sprake is van een volledig ontbreken van een rechtsmiddel.
2.5.
De Staat voert gemotiveerd verweer, dat hierna, voor zover nodig, zal worden besproken.

3.De beoordeling van het geschil

3.1.
[eiser] legt aan zijn vordering ten grondslag dat de Staat jegens hem onrechtmatig handelt. Daarmee is in zoverre de bevoegdheid van de burgerlijke rechter – in dit geval de voorzieningenrechter in kort geding – tot kennisneming van de vordering gegeven.
3.2.
Zoals ook door de Staat is bepleit kent de uitleveringsprocedure een tweedeling. Eerst de rechterlijke procedure, bij de uitleveringskamer van de rechtbank en eventueel bij de Hoge Raad, en daarna de beschikking van de Minister. In de rechterlijke procedure moet worden beoordeeld of er sprake is van zogenaamde (ingevolge wet of verdrag) dwingende gronden om het verzoek tot uitlevering te weigeren. De Minister moet vervolgens oordelen over de vraag of er sprake is om op grond van facultatieve gronden de uitlevering te weigeren. De Minister heeft daarbij, als orgaan van gedaagde, volgens vaste jurisprudentie een eigen verantwoordelijkheid, ondanks een toelaatbaarverklaring van de uitleveringsrechter. Hierbij wordt hij wel gebonden door de bepalingen van het toepasselijke uitleveringsverdrag (in dit geval het Uitleveringsverdrag tussen het Koninkrijk der Nederlanden en de Verenigde Staten van Amerika (Trb. 1980, 111 en 1983, 133 en 2004, 299) In dit kort geding ligt uitsluitend ter beoordeling voor of de Minister in redelijkheid heeft kunnen beslissen het verzoek van de VS om uitlevering van [eiser] in te willigen (en derhalve niet het oordeel van de uitleveringsrechter en van de Hoge Raad).
3.3.
De toets die thans aan de voorzieningenrechter voorligt is een marginale toets. In aanmerking moet hierbij worden genomen dat de beleidsvrijheid van de Minister wordt ingeperkt door de in het geding zijnde verplichtingen die voortvloeien uit het EVRM. Een verdragsrechtelijke verplichting van de Staat tot uitlevering – zoals hier in beginsel aanwezig is tegenover de VS – wijkt slechts dan voor de ingevolge artikel 1 EVRM op de Staat rustende verplichting om de rechten van dit verdrag te verzekeren, indien (a) blijkt dat de opgeëiste persoon door zijn uitlevering zou worden blootgesteld aan het risico van flagrante inbreuk op enig aan hem ingevolge het EVRM toekomend recht, en (b) voorts naar aanleiding van een voldoende onderbouwd betoog is komen vast te staan dat hem na zijn uitlevering niet een rechtsmiddel als bedoeld in artikel 13 EVRM ten dienste staat ter zake van die inbreuk. Deze uitgangspunten gelden ook in dit geval, nu de VS weliswaar niet tot het EVRM maar wel tot het Internationaal verdrag inzake burgerrechten en politieke rechten (IVBPR) zijn toegetreden. Van belang is dat voor ingrijpen van de voorzieningenrechter slechts plaats is, als de beslissing tot uitlevering uit hoofde van een goede rechtsbedeling evident onredelijk of onbegrijpelijk is.
3.4.
Door [eiser] is gesteld dat er bij zijn uitlevering aan de VS sprake is van een dreigende flagrante schending van artikel 6 EVRM. Een dreigende flagrante schending van artikel 6 EVRM is een dwingende grond om de verzochte uitlevering te weigeren en de vraag of er van een dergelijke dreigende flagrante schending sprake is en of deze aan uitlevering in de weg moet staan moet worden beoordeeld door de uitleveringsrechter (HR 16 december 1997, NJ 1998, 388). De door [eiser] gestelde dreigende schending van artikel 6 EVRM is reeds door hem aan de uitleveringsrechter (de rechtbank Zwolle-Lelystad, zittinghoudende te Groningen) voorgelegd en ook door de uitleveringsrechter beoordeeld. Deze rechter heeft geoordeeld dat gesteld noch gebleken is dat er sprake zou kunnen zijn van een risico dat [eiser] door zijn uitlevering zou worden blootgesteld aan het risico van flagrante inbreuk op artikel 6 EVRM. Dit oordeel is vervolgens in cassatie aan de Hoge Raad voorgelegd, welk cassatieberoep is verworpen. Gelet op deze rechterlijke oordelen is de beslissing van de Minister om de uitlevering toe te staan slechts als onredelijk aan te merken, als er sinds deze rechterlijke oordelen sprake is van nieuwe feiten of omstandigheden, of als deze op kennelijke fouten of vergissingen berusten.
3.5.
Door [eiser] zijn ten aanzien van zijn stelling dat er sprake is van een dreigende flagrante schending van artikel 6 EVRM geen nieuwe feiten of omstandigheden naar voren gebracht sinds de beslissing van de uitleveringsrechter. De door [eiser] aangehaalde jurisprudentie van het EHRM kan (voor zover deze uitspraken al zijn gedaan na de uitspraak van de uitleveringsrechter en een nieuwe lijn vormen) niet als zodanig gelden, omdat deze uitspraken betrekking hebben op de eisen die gelden in de procedure bij inzet van undercoveragenten. Het oordeel over de rechtmatigheid van die procedures ligt, zoals ook reeds vaste jurisprudentie was ten tijde van de uitspraak van de uitleveringsrechter, bij de Amerikaanse rechter, waarbij er – gezien het in het uitleveringsrecht geldende vertrouwensbeginsel – vanuit moet worden gegaan dat de Amerikaanse rechter eventueel recente ontwikkelingen in de (verdragsrechtelijke) rechtspraak in acht zal nemen.
3.6.
Door [eiser] is evenmin aannemelijk gemaakt dat de beslissing van de uitleveringsrechter op een kennelijke fout of vergissing berust. Onder deze omstandigheden is het dan ook niet aan de orde dat de Minister van zijn beleidsvrijheid een zo onjuist gebruik heeft gemaakt dat er sprake is van een onrechtmatige daad jegens [eiser]. De vraag of [eiser] in de VS een rechtsmiddel als bedoeld in artikel 13 EVRM ter beschikking staat kan gezien het voorstaande en de onder 3.3 weergegeven toets onbesproken blijven. Ten overvloede overweegt de voorzieningenrechter daaromtrent nog dat geen aanleiding bestaat af te wijken van het vertrouwensbeginsel. Zoals ook de Hoge Raad in zijn arrest van 19 april 2005 (ECLI:NL:HR:2005:AT4110) heeft overwogen moet aangenomen worden dat Nederland als door het EVRM en het IVBPR gebonden Staat het resultaat van bilaterale onderhandelingen met de VS die hebben geleid tot het toepasselijke uitleveringsverdrag heeft kunnen afstemmen op de aard en de mate waarin de in de eerste twee genoemde verdragen neergelegde fundamentele rechtsbeginselen worden erkend in de VS. Dit geldt zowel ten aanzien van het traject van plea bargaining als ten aanzien van de mogelijkheid van [eiser] om in een inhoudelijke procedure de mogelijke onrechtmatigheid van de pseudokoop aan de orde te stellen.
3.7.
Voor zover [eiser] stelt dat er sprake is van schending van de Nederlandse soevereiniteit, omdat de VS zonder bevel van de Officier van Justitie hier pseudokopen hebben gedaan, oordeelt de voorzieningenrechter tot slot dat dit evenmin tot een ander oordeel ten aanzien van de toelaatbaarheid van de uitlevering kan leiden. Het is in beginsel slechts de Nederlandse regering die kan oordelen over de schending van de Nederlandse soevereiniteit. Een eventuele schending van de Nederlandse soevereiniteit kan in beginsel niet aangemerkt worden als een schending van een aan [eiser] in het kader van het uitleveringsverkeer toekomende waarborgnorm. Een schending van de Nederlandse soevereiniteit kan slechts relevant zijn voor zover deze zo excessief is geweest dat daarin tegelijkertijd jegens [eiser] een schending van een aan hem toekomend mensenrecht zou zijn te herkennen. Hiervan is geen sprake, reeds omdat de Minister niet tot het oordeel is gekomen dat er sprake is geweest van inbreuk op de Nederlandse soevereiniteit.
3.8.
Al het voorgaande leidt tot de conclusie dat de Minister in redelijkheid heeft kunnen besluiten om de uitlevering van [eiser] aan de VS toe te staan. De primaire, subsidiaire en meer subsidiaire vorderingen zullen worden afgewezen. Gezien het oordeel van de voorzieningenrechter bestaat er geen grondslag om de Staat op te dragen [eiser] feitelijk niet eerder aan de VS uit te leveren dan nadat het hof arrest heeft kunnen wijzen in een appel in deze zaak.
3.9.
[eiser] zal, als de in het ongelijk gestelde partij, worden veroordeeld in de kosten van dit geding.

4.De beslissing

De voorzieningenrechter:
- wijst het gevorderde af;
- veroordeelt [eiser] in de kosten van dit geding, tot dusverre aan de zijde van de Staat begroot op € 1.405,--, waarvan € 816,-- aan salaris advocaat en € 589,-- aan griffierecht;
- verklaart de proceskostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad.
Dit vonnis is gewezen door mr. G.P. van Ham en in het openbaar uitgesproken op 29 januari 2014.