ECLI:NL:RBDHA:2014:10101

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
1 mei 2014
Publicatiedatum
14 augustus 2014
Zaaknummer
AWB 14/1110 en AWB 14/1111
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Voorlopige voorziening+bodemzaak
Rechters
  • M.J. van den Bergh
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toetsing van de afwijzing van een aanvraag tot voortgezet verblijf van een vreemdeling met gezinsleven in Nederland

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 1 mei 2014 uitspraak gedaan in een geschil tussen een vreemdeling, eiser, en de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie, verweerder, over de afwijzing van een aanvraag tot voortgezet verblijf. Eiser, van Marokkaanse nationaliteit, heeft van 2003 tot 2011 onafgebroken in Nederland verbleven met een verblijfsvergunning. Hij heeft een gezin en werk gehad, maar is inmiddels dakloos en heeft geen vast inkomen. De rechtbank oordeelt dat verweerder geen eerlijke afweging heeft gemaakt tussen het persoonlijke belang van eiser bij het uitoefenen van zijn familie- en gezinsleven en het algemeen belang van Nederland. De rechtbank stelt vast dat de afwijzing van de aanvraag tot voortgezet verblijf in strijd is met artikel 8 van het EVRM, dat het recht op respect voor het privé- en gezinsleven waarborgt. De rechtbank vernietigt het bestreden besluit van verweerder en draagt hem op binnen zes weken een nieuw besluit te nemen, waarbij de belangen van eiser beter in acht moeten worden genomen. Tevens wordt verweerder veroordeeld tot het vergoeden van de proceskosten en het griffierecht aan eiser.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Amsterdam
Bestuursrecht
Zaaknummers: AWB 14/1110 (beroep)
AWB 14/1111 (voorlopige voorziening)
V-nr: [nummer]
uitspraak van de enkelvoudige kamer voor vreemdelingenzaken en de voorzieningenrechter van 1 mei 2014 in de zaak tussen

[naam],

geboren op [geboortedag] 1974, van Marokkaanse nationaliteit, eiser en verzoeker (hierna te noemen eiser)
(gemachtigde: mr. M.G.C. van Riet),
en
de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie, verweerder
(gemachtigde: mr. J.S.M. Rietveld).

Procesverloop

Bij besluit van 10 april 2012 heeft verweerder de aanvraag van eiser van 29 juni 2011 tot verlening van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 14 van de Vreemdelingenwet (Vw) 2000 onder de beperking “voortgezet verblijf” afgewezen. Het daartegen gemaakte bezwaar is bij besluit van 15 oktober 2012 ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van deze rechtbank en zittingsplaats van 27 december 2012 (AWB 12/33350) is het tegen dat besluit ingestelde beroep ongegrond verklaard. De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (hierna: de Afdeling) heeft bij uitspraak van 23 december 2013 (201300783/1/V1) het hoger beroep gegrond verklaard en onder meer de beslissing op bezwaar van 15 oktober 2012 vernietigd.
In navolging van de uitspraak van de Afdeling heeft verweerder bij besluit van 10 januari 2014 (het bestreden besluit) het bezwaar van eiser wederom ongegrond verklaard.
Op 14 januari 2014 heeft de rechtbank het beroepschrift van eiser ontvangen. Bij brief van dezelfde datum is verzocht een voorlopige voorziening te treffen die ertoe strekt de uitzetting te verbieden totdat op het beroep is beslist. Verweerder heeft op 18 februari 2014 een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 3 april 2014. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder is vertegenwoordigd door zijn voornoemde gemachtigde. De rechtbank/voorzieningenrechter (hierna: rechtbank) heeft het onderzoek ter zitting gesloten.

Overwegingen

Ten aanzien van het beroep
1.
De rechtbank betrekt de volgende feiten bij de beoordeling. Bij besluit van 27 januari 2003 is eiser in het bezit gesteld van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 14 van de Vw 2000 onder de beperking “verblijf bij echtgenote [naam 2]”. Deze verblijfsvergunning is meermaals verlengd, laatstelijk tot 1 april 2011. Eiser is derhalve van 27 januari 2003 tot 1 april 2011 onafgebroken in het bezit geweest van een verblijfsvergunning. Eiser heeft op 29 juni 2011 de onderhavige aanvraag ingediend.
1.1
Uit het huwelijk tussen eiser en zijn inmiddels ex-echtgenote, [naam 2] (ex-vrouw), zijn twee dochters geboren, te weten op [geboortedag dochter 1] 2005 [dochter 1] en op [geboortedag dochter 2] 2007 [dochter 2]. Beiden hebben zij de Nederlandse nationaliteit. Bij beschikking van 21 juli 2010 heeft de rechtbank Amsterdam de echtscheiding tussen eiser en zijn ex-vrouw uitgesproken. [dochter 1] en [dochter 2] wonen bij hun moeder. De rechtbank heeft een omgangsregeling vastgesteld tussen eiser en zijn kinderen: eiser ziet zijn kinderen wekelijks op zondagmiddag. Blijkens de echtscheidingsbeschikking is het de intentie van partijen in de echtscheidingsprocedure dat de omgangsregeling in duur wordt uitgebreid zodra eiser weer beschikt over zelfstandige woonruimte. Nadat de geldigheidsduur van zijn laatste verblijfsvergunning is verlopen beschikt eiser immers niet meer over zelfstandige woonruimte. Daarbij is hij zijn baan verloren.
2. De Afdeling heeft bij de hiervoor, onder “procesverloop”, genoemde uitspraak van 23 december 2013, gewezen tussen partijen, het volgende overwogen:
“3.5. De staatssecretaris is in het besluit noch in zijn brief (…) ingegaan op de vraag waarom van de kinderen kan worden gevergd dat zij de vreemdeling volgen naar Marokko en of daarin een belemmering is gelegen voor het uitoefenen van gezinsleven in dat land. Dat de vreemdeling vanuit Marokko met gebruikmaking van moderne communicatiemiddelen contact kan onderhouden met zijn kinderen en hen kan bezoeken, kan in het licht van het arrest Udeh tegen Zwitserland van 16 april 2013, nr. 12020/09 (www.echr.coe.int) evenmin worden aangemerkt als een deugdelijke motivering van het standpunt van de staatssecretaris dat zodanige belemmering ontbreekt.
De staatssecretaris heeft evenzeer ondeugdelijk gemotiveerd waarom de omstandigheid dat de duur van het contact tussen de vreemdeling en zijn kinderen is beperkt tot vier uur in de week, in het nadeel van de vreemdeling in de belangenafweging wordt betrokken, nu het EHRM in laatstgenoemd arrest een kortere contactduur niet als onvoldoende intensief heeft aangemerkt en de staatssecretaris voorts niet is ingegaan op de door de vreemdeling aangevoerde redenen voor dat in duur beperkte contact.
De grief slaagt.”
3.1
Verweerder heeft de aanvraag van eiser afgewezen op grond van artikel 16, eerste lid, aanhef en onder h, van de Vw 2000, omdat eiser tot op heden niet is geslaagd voor het inburgeringsexamen. Dat eiser in 2005 in aanmerking zou zijn gekomen voor voortgezet verblijf en toen het inburgeringsvereiste nog niet gold, doet daaraan volgens verweerder niet af. Eiser had immers voordat dit vereiste op 1 januari 2007 in werking trad een aanvraag tot voortgezet verblijf kunnen indienen. Bij het thans bestreden besluit handhaaft verweerder de tegengeworpen afwijzingsgrond en stelt hij zich, wederom, op het standpunt dat de weigering om aan eiser voortgezet verblijf toe te staan geen ongerechtvaardigde inmenging in eisers familie- en gezinsleven vormt. Dit standpunt heeft verweerder als volgt gemotiveerd. Eiser verblijft thans ruim tien jaar, grotendeels rechtmatig, in Nederland en is het gezinsleven aangevangen op een moment dat hij rechtmatig verblijf had. Hij heeft twee kinderen die in 2005 en 2007 geboren zijn. Het enkele feit dat de kinderen tijdens zijn rechtmatig verblijf geboren zijn, de Nederlandse nationaliteit hebben en hier naar school gaan, is onvoldoende om te concluderen dat de inmenging in het gezinsleven ongerechtvaardigd is. Niet is gebleken van een objectieve belemmering om het gezinsleven in Marokko of elders uit te oefenen. Eiser kan met gebruikmaking van moderne communicatiemiddelen en wederzijdse bezoeken op een andere wijze invulling geven aan het gezinsleven. Daar komt bij dat eiser tijdens de hoorzitting heeft verklaard dat hij de kinderen op zondag van 14.00 uur tot 17.00 uur ziet. Van een omgang van vier uur in de week is dus geen sprake. Eiser heeft als redenen voor het beperkte contact met zijn kinderen aangevoerd dat hij dakloos is en geen inkomen heeft. Echter, toen eiser nog wel werk had, had hij evenmin intensief contact met de kinderen. Verweerder verwijst daartoe naar de beschikking van de rechtbank Amsterdam van 21 juli 2010, waaruit hij de stellingname van de ex-vrouw aanhaalt. De kinderen en hun moeder hebben naast de Marokkaanse ook de Nederlandse nationaliteit, zodat het voor hen niet onmogelijk is om zich in Marokko te vestigen. De kinderen zijn nog jong, zodat mag worden aangenomen dat zij zich ook in Marokko snel kunnen aanpassen en wortelen. Dat hun moeder haar baan zou moeten opzeggen en haar huis zou moeten verkopen is evenmin een reden om een objectieve belemmering aan te nemen. Immers, niet valt in te zien waarom zij in Marokko geen baan en huis zou kunnen vinden. Bovendien is het haar keuze om samen met de kinderen in Nederland of in Marokko te wonen. Verweerder weegt, ten slotte, in zijn belangenafweging ten nadele van eiser mee dat eiser niet beschikt over een vast woonadres, noch over een baan en evenmin over geld om zijn financiële verplichtingen, zoals het voldoen van kinderalimentatie, na te komen.
3.2
Eiser voert aan dat de weigering om aan hem voortgezet verblijf toe te staan een ongerechtvaardigde inmenging vormt in het recht op eerbiediging van zijn familie- en gezinsleven als bedoeld in artikel 8 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM). Eiser trekt een parallel met de casus in de zaak van Udeh tegen Zwitserland, die heeft geleid tot de uitspraak van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM) van 16 april 2013 (JV 2013/246, Udeh). Eiser had op het moment van de onderhavige aanvraag ruim acht jaar rechtmatig in Nederland verbleven. De drie daarop volgende jaren verbleef hij deels rechtmatig en deels onrechtmatig in Nederland. Udeh verbleef ruim zeven jaar, deels rechtmatig, in Zwitserland. Het EHRM concludeerde in die zaak dat Zwitserland daarom het centrum van zijn privé- en gezinsleven vormde, dus dat geldt evenzeer voor eiser ten aanzien van Nederland. Eiser heeft het migratierecht nimmer geschonden en evenmin is sprake van redenen van openbare orde die ertoe nopen om hem geen verblijf toe te staan. De kinderen zijn geboren toen eiser rechtmatig in Nederland verbleef. Eiser onderhoudt een nauwe band met zijn dochters en de omgangsregeling is, zelfs als eiser zijn dochters drie uur per week ziet, uitgebreider dan in de zaak Udeh. De vreemdeling in die zaak zag zijn kinderen immers een middag per twee weken. De rechtbank Amsterdam heeft in haar beschikking van 21 juli 2010 bovendien overwogen dat partijen overeen zijn gekomen dat de omgangsregeling wordt uitgebreid zodra eiser een zelfstandige woning heeft. Het is, aldus eiser, in het grootste belang van de kinderen om in Nederland te blijven wonen; zij zijn beiden geworteld in de Nederlandse samenleving. Zijn ex-vrouw zal eiser niet volgen naar Marokko; zij is in Nederland opgegroeid, is niet voor niets van haar man gescheiden, is eigenaar van een koopwoning en heeft inmiddels een nieuwe relatie. Het EHRM hecht er groot belang aan dat kinderen opgroeien in de fysieke nabijheid van hun beide ouders, zodat kinderen zich aan beide ouders kunnen spiegelen. Verweerders standpunt dat eiser met gebruikmaking van moderne communicatiemiddelen en wederzijdse bezoeken op een andere wijze invulling kan geven aan het gezinsleven is in dat licht onhoudbaar. Ter zitting heeft eiser verklaard dat het onredelijk is dat verweerder aan hem tegenwerpt dat hij niet beschikt over geld en een baan, omdat het hem niet is toegestaan om te werken. Eiser heeft gedurende zijn rechtmatig verblijf altijd gewerkt en nooit een beroep op de algemene middelen gedaan. Eiser heeft verklaard dat hij als hij in het bezit zou worden gesteld van een verblijfsvergunning voor voortgezet verblijf, graag weer zou gaan werken, zoals hij voorheen ook heeft gedaan.
4.1
Volgens vaste jurisprudentie van het EHRM, onder meer de arresten van 25 april 2007, Konstatinov tegen Nederland van 26 april 2007, nr. 16351/03 en het arrest Nunez tegen Noorwegen van 28 juni 2011, nr. 55597/09 (www.echr.coe.int), dient bij een inmenging op het recht op respect voor het privé- en familie- en gezinsleven als bedoeld in artikel 8 van het EVRM, ongeacht of sprake is van een positieve of negatieve verplichting om dat privé-, familie- en gezinsleven mogelijk te maken, een
fair balancete worden gevonden tussen enerzijds het belang van de vreemdeling bij de uitoefening van zijn privé- en gezinsleven in Nederland en anderzijds het Nederlands algemeen belang bij het voeren van een restrictief toelatingsbeleid. Daarbij moeten alle voor die belangenafweging van betekenis zijnde feiten en omstandigheden kenbaar worden betrokken. De gehanteerde maatstaf van de
fair balanceimpliceert dat de toetsing door de rechter enigszins terughoudend dient te zijn.
4.2
Tussen partijen is niet in geschil dat sprake is van gezinsleven tussen eiser en zijn kinderen en dat de weigering van verweerder om aan eiser een verblijfsvergunning voor voortgezet verblijf te verlenen een inmenging op dit recht op gezinsleven vormt. In geschil is de vraag of de afweging, die verweerder heeft gemaakt, heeft geresulteerd in een
fair balancetussen het persoonlijk belang van eiser enerzijds en het algemeen belang van de Nederlandse samenleving anderzijds.
4.3
In het kader van de door verweerder verrichte belangenafweging is ten nadele van eiser betrokken dat hij niet beschikt over een vast woonadres, noch over een baan en evenmin over geld om zijn financiële verplichtingen na te komen, zoals het voldoen van kinderalimentatie. De rechtbank is van oordeel dat niet valt in te zien waarom deze aspecten in de belangenafweging ten nadele van eiser zijn meegewogen. Ook als in beschouwing wordt genomen dat deze aspecten door verweerder zijn betrokken in het kader van het legitieme doel van het economisch welzijn van Nederland, bestaat er geen grond om deze aspecten zwaar in eisers nadeel te wegen. Eiser heeft gedurende zijn rechtmatig verblijf hier ten lande altijd gewerkt, nooit een beroep op de openbare kas gedaan en leefde hier te lande samen met zijn ex-vrouw, de moeder van zijn kinderen. Dat dit van belang is, blijkt bijvoorbeeld uit het arrest van het EHRM van 21 juni 1988 in de zaak van Berrehab (NJ 1988, 746). Anders dan verweerder meent, is naar het oordeel van de rechtbank in het kader van de afweging van belangen in het kader van artikel 8 van het EVRM wel degelijk van belang dat het feit dat eiser thans niet beschikt over een eigen woning en voldoende middelen voortvloeit uit de afwijzing van de onderhavige aanvraag, welke omstandigheden door het toedoen van verweerder thans nog voortduren.
4.4
Verweerder heeft zich op het standpunt gesteld dat het gezinsleven tussen eiser en zijn kinderen onvoldoende intensief is. De rechtbank onderschrijft dit standpunt van verweerder niet. De rechtbank verwijst naar de tussen partijen gewezen uitspraak van de Afdeling van 23 december 2013, waarin reeds is geoordeeld dat het gezinsleven gelet op het overwogene in het arrest Udeh, waarin sprake was van een kortere wekelijkse contactduur, niet onvoldoende intensief is. Het feit dat eiser zijn kinderen - door de omstandigheid dat hij dakloos is - feitelijk drie uur per week ziet, terwijl de omgangsregeling vier uur per week bedraagt, maakt dit niet anders.
4.5
Verweerder is in het bestreden besluit ingegaan op de door eiser aangevoerde redenen voor het beperkte contact met zijn kinderen. In dat kader heeft verweerder echter, naar het oordeel van de rechtbank, selectief geciteerd uit de beschikking van de rechtbank Amsterdam van 21 juli 2010, door zijn standpunt dat eiser evenmin intensief contact met zijn kinderen had toen hij nog niet dakloos was uitsluitend te baseren op het verweer van de ex-vrouw in die procedure.
4.6
Ten aanzien van verweerders standpunt dat het een keuze van de ex-vrouw is of zij eiser al dan niet volgt naar Marokko met de kinderen en dat het gezinsleven tussen eiser en zijn dochters ook middels moderne communicatiemiddelen en wederzijdse bezoeken kan worden uitgeoefend, overweegt de rechtbank als volgt. Zoals in rechtsoverweging 2. van deze uitspraak is weergegeven, heeft de Afdeling reeds geoordeeld dat onder meer van belang is het antwoord op de vraag of van de kinderen kan worden gevergd dat zij hun vader volgen naar Marokko en of er voor hen belemmeringen zijn om het gezinsleven daar uit te oefenen. Dat eiser en zijn kinderen contact kunnen onderhouden via moderne communicatiemiddelen en door wederzijdse bezoeken, is door de Afdeling reeds in haar uitspraak van 23 december 2013 aangemerkt als een ondeugdelijke motivering van verweerders standpunt. De rechtbank sluit zich bij dat oordeel aan. Voorts valt niet in te zien waarom de moeder van de kinderen haar ex-man zou volgen naar Marokko, nog los van de vraag of dit in redelijkheid van haar kan worden gevergd, te meer gelet op de door verweerder onbetwiste stelling van eiser dat zij inmiddels een nieuwe relatie heeft.
5.
De rechtbank benadrukt dat het in het onderhavige geval niet gaat om een aanvraag tot eerste toelating, maar om een aanvraag tot voortgezet verblijf van een vreemdeling die van 2003 tot 2011 - onafgebroken - in het bezit van een verblijfsvergunning in Nederland heeft verbleven, hier een gezin en werk had en tegen wie verweerder geen aspecten van openbare orde heeft tegengeworpen. Gelet op het in de rechtsoverwegingen 4.3 tot en met 4.6 overwogene is de rechtbank, enigszins terughoudend toetsend, van oordeel dat verweerder zich ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat zijn afweging heeft geresulteerd in een
fair balancetussen enerzijds het belang van eiser bij uitoefening van het familie- en gezinsleven hier te lande en anderzijds het algemeen belang van de Nederlandse samenleving. De beroepsgrond slaagt.
6. Hieruit volgt dat het bestreden besluit is genomen in strijd met artikel 7:12 van de Algemene wet bestuursrecht en artikel 8 van het EVRM. Het beroep is gegrond en de rechtbank vernietigt het bestreden besluit. Verweerder zal daarom een nieuw besluit moeten nemen met inachtneming van deze uitspraak. De rechtbank stelt hiervoor een termijn van zes weken.
Ten aanzien van het verzoek om een voorlopige voorziening
7.
De gevraagde voorziening strekt er toe de uitzetting te verbieden totdat is beslist op het beroep. In het onderhavige geval is er geen aanleiding tot het treffen van de gevraagde voorziening, gelet op het feit dat de rechtbank heden op het beroep beslist.
Ten aanzien van het beroep en het verzoek om een voorlopige voorziening
8.
Omdat de rechtbank het beroep gegrond zal verklaren, bepaalt de rechtbank dat verweerder aan eiser het door hem betaalde griffierecht vergoedt.
9.
De rechtbank veroordeelt verweerder in de door eiser gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1.461,-- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het indienen van het verzoekschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting, met een waarde per punt van € 487,--, en een wegingsfactor 1).

Beslissing

De rechtbank,
in de zaak geregistreerd onder nummer: AWB 14/1110:
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het bestreden besluit;
- draagt verweerder op binnen zes weken na de dag van verzending van deze uitspraak een nieuw besluit te nemen op het bezwaar met inachtneming van de aanwijzingen van de rechtbank.
De voorzieningenrechter,
in de zaak geregistreerd onder nummer: AWB 14/1111:
wijst het verzoek af.
De rechtbank/voorzieningenrechter,
in alle zaken:
- draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 330,-- (zegge: driehonderddertig euro) aan eiser te vergoeden;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten tot een bedrag van € 1.461 ,-- (zegge: veertienhonderdéénenzestig euro), te betalen aan eiser.
Deze uitspraak is gedaan door mr. M.J. van den Bergh, rechter, tevens voorzieningenrechter, in aanwezigheid van mr. M.M. van Duren, griffier.
De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 1 mei 2014.
griffier
rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:
Conc.: MvD
Coll.: EK
D: B
VK
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen vier weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep instellen bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (adres: Raad van State, Afdeling bestuursrechtspraak, Hoger beroep vreemdelingenzaken, Postbus 16113, 2500 BC 's-Gravenhage). Naast de vereisten waaraan het beroepschrift moet voldoen op grond van artikel 6:5 van de Awb (zoals het overleggen van een afschrift van deze uitspraak) dient het beroepschrift ingevolge artikel 85, eerste lid, van de Vw 2000 een of meer grieven te bevatten. Artikel 6:6 van de Awb (herstel verzuim) is niet van toepassing. Tegen de uitspraak op het verzoek om een voorlopige voorziening staat geen rechtsmiddel open.