ECLI:NL:RBDHA:2014:10173

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
18 juli 2014
Publicatiedatum
18 augustus 2014
Zaaknummer
AWB 14/8584
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de aanvraag tot verlening van verblijfsvergunning onder de kinderpardonregeling

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 18 juli 2014 uitspraak gedaan in een geschil tussen eisers, een moeder en haar minderjarige zoon, en de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie. De eisers, beiden van onbekende nationaliteit, hadden een aanvraag ingediend voor een verblijfsvergunning op basis van de kinderpardonregeling. De staatssecretaris had deze aanvraag afgewezen, met als argument dat eisers zich aan het toezicht van de IND hadden onttrokken en niet voldeden aan de voorwaarden van de regeling. De rechtbank heeft vastgesteld dat de eisers in het verleden verblijfsvergunningen voor bepaalde tijd hadden gekregen, maar dat deze inmiddels waren verlopen zonder verlenging. De rechtbank oordeelde dat de staatssecretaris onvoldoende had gemotiveerd waarom in dit specifieke geval niet van het beleid kon worden afgeweken, ondanks de bijzondere omstandigheden van de zaak, waaronder de ondertoezichtstelling van de minderjarige.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Amsterdam
Bestuursrecht
zaaknummer: AWB 14/8584
V-nrs: […] en […]
uitspraak van de enkelvoudige kamer voor vreemdelingenzaken van 18 juli 2014 in de zaak tussen

[eiseres],

geboren op [geboortedag]1985, eiseres,
mede namens haar minderjarige zoon:
[eiser],
geboren op[geboortedag] 2002, eiser,
beiden van onbekende nationaliteit,
gezamenlijk te noemen eisers,
(gemachtigde: mr. L. Sinoo),
en
de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie, verweerder
(gemachtigde: mr. S.Q. Sandifort).

Procesverloop

Bij besluit van 15 oktober 2013 (het primaire besluit I) heeft verweerder de aanvraag van eiser van 31 mei 2013 tot verlening van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 14 van de Vreemdelingenwet (Vw) 2000 onder de beperking niet-tijdelijke humanitaire gronden op grond van de “overgangsregeling regeling langdurig verblijvende kinderen” afgewezen. Daarbij is aan eiser op grond van artikel 3.48, tweede lid, aanhef en onder b, van het vreemdelingenbesluit (Vb) 2000 een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 14 van de Vw 2000 verleend voor de duur van de ondertoezichtstelling, met ingang van 31 mei 2013, geldig tot 23 juni 2014.
Bij besluit van 15 oktober 2013 (het primaire besluit II) heeft verweerder de aanvraag van eiseres van 31 mei 2013 tot verlening van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 14 van de Vreemdelingenwet (Vw) 2000 onder de beperking niet-tijdelijke humanitaire gronden op grond van de “overgangsregeling regeling langdurig verblijvende kinderen” afgewezen. Daarbij is aan eiseres een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 14 van de Vw 2000 verleend onder de beperking “verblijf als familie- of gezinslid bij kind [eiser]”, met ingang van 31 mei 2013, geldig tot 23 juni 2014.
Bij besluit van 11 maart 2014 (het bestreden besluit) heeft verweerder de tegen de primaire besluiten ingediende bezwaarschriften kennelijk ongegrond verklaard.
Op 8 april 2014 heeft de rechtbank het beroepschrift van eisers tegen dit besluit ontvangen. Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 2 juli 2014. Eisers zijn verschenen, bijgestaan door hun gemachtigde. Ook waren ter zitting aanwezig mevrouw [naam], gezinsvoogd, en mevrouw L. Lumpsden, tolk in de Engelse taal. Verweerder is vertegenwoordigd door zijn gemachtigde. De rechtbank heeft het onderzoek ter zitting gesloten.

Overwegingen

1.
Op 5 november 2001, kort voor de geboorte van eiser, heeft eiseres een aanvraag ingediend om verlening van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd. Eiser is in het vervolg van die procedure betrokken, terwijl sindsdien meer dan vijf jaar zijn verstreken. Uit de orthopedagogische rapportage van de Rijksuniversiteit Groningen met betrekking tot eiser van 12 oktober 2011 blijkt dat voor hem in juni 2009 een voorlopige ondertoezichtstelling (ots) is aangevraagd en dat hij sinds 15 maart 2010 in een pleeggezin woont in [plaats]. De voorlopige ots is toen omgezet in een ots voor de duur van een jaar, die sindsdien meermaals is verlengd. Eiser is onder toezicht gesteld van Stichting Bureau Jeugdzorg Noord-Holland, afdeling jeugdbescherming, locatie [plaats], die de uitvoering daarvan heeft opgedragen aan de directeur van het Leger des Heils Jeugdzorg & Reclassering. Uit de evaluatie van het plan van aanpak van juni 2013 blijkt dat eiser samenwoont met zijn pleegouders, hun dochter en drie andere pleegkinderen.
2.
Ter zitting heeft verweerder zich primair op het standpunt gesteld dat eisers geen procesbelang hebben bij het voorliggende beroep. Nu eisers bij de primaire besluiten in het bezit zijn gesteld van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 14 van de Vw 2000, hebben zij volgens verweerder bereikt wat zij met deze procedure nastreven.
2.1.
De rechtbank ziet zich, gelet op het voorgaande, voor de vraag gesteld of eisers procesbelang hebben bij de beoordeling van hun beroep. Eisers hebben ter zitting betoogd dat zij procesbelang hebben bij het onderhavige beroep, nu de bij de primaire besluiten verleende verblijfsvergunningen niet zijn verlengd. Eisers zijn thans niet in het bezit van een verblijfsvergunning. Voorts hebben eisers betoogd dat het onderhavige besluit schadelijk is voor eiser.
2.2.
De rechtbank stelt vast dat, zoals eisers hebben gesteld en door verweerder niet is betwist, de bij de primaire besluiten verleende verblijfvergunningen thans zijn verlopen en dat de geldigheidsduur niet is verlengd. Gelet daarop is de rechtbank van oordeel dat eisers procesbelang hebben bij de beoordeling van hun beroep.
3.
In paragraaf B22/3.1 van de Vreemdelingencirculaire (Vc) 2000, zoals deze paragraaf luidde ten tijde van de aanvraag, is de regeling “Langdurig verblijvende kinderen” opgenomen.
3.1.
Op grond van paragraaf B22/3.1 van de Vreemdelingencirculaire (Vc) 2000 verleent verweerder op grond van de overgangsregeling een vergunning aan de vreemdeling die in het kader van de regeling als hoofdpersoon kan worden beschouwd:
a. (…)
b. (…)
c. die zich gedurende de periode van verblijf in Nederland niet langer dan een aaneengesloten periode van drie maanden heeft onttrokken aan het toezicht van IND, COA of de Vreemdelingenpolitie (in het kader van de meldplicht), of in het geval van alleenstaande minderjarige vreemdelingen, van voogdijinstelling Nidos;
d. (…)
ad c.
De IND neemt aan dat sprake is van niet langdurig onttrokken aan het toezicht indien de vreemdeling en zijn eventuele gezinsleden:
- sinds 27 juli 2010 bekend is bij de IND, DT&V, COA, Vreemdelingenpolitie (in het kader van de meldplicht), of in het geval van alleenstaande minderjarige vreemdelingen voogdijinstelling Nidos; en
- niet langer dan een aaneengesloten periode van maximaal drie maanden uit beeld is geweest.
3.2.
Op grond van paragraaf B22/3.2 van de Vc 2000, zoals deze paragraaf luidde ten tijde van de aanvraag, verleent de IND de vergunning niet als bij de hoofdpersoon of een gezinslid sprake is van de volgende contra-indicaties, zoals die ten tijde van de beoordeling van de aanvraag geconstateerd worden:
a. (…);
b. de vreemdeling is al houder van een verblijfsvergunning anders dan een vergunning onder de beperking:
- asiel voor bepaalde tijd op grond van artikel 29, eerste lid, aanhef en onder d, van de Vw 2000;
- regulier voor bepaalde tijd op medische gronden;
- als genoemd in hoofdstuk B9 van de Vc 2000;
- verblijf als alleenstaande minderjarige vreemdeling;
- verblijf als vreemdeling die buiten zijn schuld niet uit Nederland kan vertrekken;
- het volgen van een studie.
ad b. (…)Vreemdelingen die al in het bezit zijn van een verblijfsvergunning, komen niet in aanmerking voor een verblijfsvergunning op grond van deze overgangsregeling. Zij hebben immers al duidelijkheid over hun verblijf.
Een uitzondering wordt gevormd door de vreemdeling die voldoet aan de voorwaarden van de overgangsregeling en die in het bezit is van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd op grond van een beleid van categoriale bescherming danwel een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd op medische gronden, B9, alleenstaande minderjarige vreemdeling, vreemdeling die buiten zijn schuld niet uit Nederland kan vertrekken of het volgen van studie.
Deze vergunningen zijn meestal verleend in het verlengde van een asielaanvraag of hebben specifiek betrekking op de doelgroep jongeren.
4.
Verweerder heeft eiser, ten tijde van de aanvraag 11 jaar oud, voor de toepassing van de overgangsregeling langdurig verblijvende kinderen (de kinderpardonregeling) als hoofdpersoon aangemerkt. Zijn aanvraag is afgewezen omdat eisers niet voldoen aan de voorwaarde dat zij zich niet langer dan een aaneengesloten periode van drie maanden hebben onttrokken aan het toezicht van de IND, de Dienst Terugkeer & Vertrek (DT&V), het Centraal Orgaan opvang Asielzoekers (COA), de Vreemdelingenpolitie of Nidos. Gebleken is dat eisers in 2009 zijn uitgeschreven bij het COA en daar sindsdien niet meer in beeld zijn geweest. In de periode van 12 juni 2009 tot 31 mei 2013 zijn eisers niet in beeld geweest bij de IND. Uit informatie van de Vreemdelingenpolitie is voorts gebleken dat eisers sinds juni 2009 geen meldplicht meer hebben en de laatste informatie over eiseres dateert van 1 juni 2010. Bij de DT&V zijn eisers sinds 25 mei 2009 niet meer in beeld. Verder is gebleken dat eiseres tot aan haar achttiende verjaardag in februari 2003 onder de voogdij van Nidos heeft gestaan en eiser tot 15 juli 2003. Sindsdien zijn eisers niet meer in beeld geweest bij Nidos. Aangezien eiser niet in aanmerking komt voor een vergunning op grond van de Regeling, komt eiseres niet in aanmerking voor een afgeleide verblijfsvergunning. Nu eisers niet voldoen aan de voor de gevraagde vergunning gestelde voorwaarden, wordt hen tegengeworpen dat zij niet in het bezit zijn van een geldige machtiging tot voorlopig verblijf (mvv) voor het gevraagde verblijfsdoel. Bij het bestreden besluit heeft verweerder subsidiair het standpunt ingenomen dat de aanvraag moet worden afgewezen omdat sprake is van een contra-indicatie voor vergunningverlening aan eisers, omdat zij bij de primaire besluiten in het bezit zijn gesteld van verblijfsvergunningen die niet behoren tot de uitzonderingscategorie van de overgangsregeling.
5.
Eisers hebben aangevoerd dat verweerder ten onrechte stelt dat eisers zich aan het toezicht hebben onttrokken. Eisers betwisten niet dat zij vanaf 27 juli 2010 niet in beeld zijn geweest bij de IND, DT&V, COA, Vreemdelingenpolitie en Nidos. Volgens eisers bestaat er echter geen verdergaand overheidstoezicht dan in de situatie waarin een minderjarige onder toezicht is gesteld en uit huis is geplaatst. Bureau Jeugdzorg, dat behoort tot de rijksoverheid, wist waar eiser verbleef en kende zijn verblijfspositie, zij was zelfs verantwoordelijk voor zijn welzijn. Nu eiseres contact had met Jeugdzorg om haar recht op omgang met haar zoon te effectueren, heeft zij zich evenmin aan het toezicht onttrokken. Eisers voeren aan dat de gedragingen van eiseres niet aan eiser mogen worden toegerekend, omdat eiser uit huis was (en is) geplaatst en onder toezicht gesteld. Eiseres was niet de eerst verantwoordelijke voor de opvoeding van eiser. Bovendien heeft verweerder bij de primaire besluiten verblijfsvergunningen aan eisers verleend, zodat niet valt in te zien waarom verweerder geen gebruik heeft gemaakt van zijn inherente afwijkingsbevoegdheid om op grond van de kinderpardonregeling verblijfsvergunningen aan eisers te verlenen.
5.1.
Ter zitting heeft de gemachtigde van eisers verklaard dat de uithuisplaatsing van meet af aan, toen eiser zeven jaar was, is gekoppeld aan de ots. Gezinsvoogd [naam](de gezinsvoogd) heeft ter zitting verklaard dat eiseres geen inspraak heeft gehad in de beslissing welke voogdijinstelling de ots uitvoert. Volgens de gezinsvoogd had evengoed kunnen zijn besloten om de ots te laten uitvoeren door Nidos, nu Nidos een algemene voogdijinstelling is. Dat had volgens de gezinsvoogd, gelet op de ervaring van Nidos met vreemdelingrechtelijke vraagstukken, zelfs meer in de rede gelegen. De gezinsvoogd vermoedt dat om religieuze redenen is besloten om het toezicht te laten uitvoeren door het Leger des Heils Jeugdzorg & Reclassering. Voorts heeft de gezinsvoogd ter zitting verklaard dat eiseres zich binnen de kaders van de maatregel ots altijd aan de regels heeft gehouden en altijd bereikbaar is geweest.
5.2.
Verweerder heeft ter zitting het standpunt ingenomen dat de ots niet wordt uitgevoerd door Nidos omdat Nidos alleen de ondertoezichtstellingen uitvoert van alleenstaande minderjarige vreemdelingen (amv’s). Eiser is geen alleenstaande minderjarige vreemdeling.
5.3.
De rechtbank stelt vast dat eisers wegens de ondertoezichtstelling van eiser vanaf 27 juli 2010 voortdurend in beeld zijn geweest bij Bureau Jeugdzorg, zijnde een stichting die net als de stichting Nidos een overheidstaak uitvoert. Uit de informatie die de gezinsvoogd ter zitting heeft gegeven, maakt de rechtbank op dat min of meer willekeurig is besloten dat niet Nidos maar Bureau Jeugdzorg (de directeur van het Leger des Heils Jeugdzorg & Reclassering) de ots over eiser uitvoert, terwijl het meer voor de hand had gelegen dat de uitvoering van de ots aan Nidos was opgedragen. Eisers hebben hier zelf geen inspraak in gehad. Uit informatie uit openbare bron (www.nidos.nl onder “voogdij en gezinsvoogdij”) blijkt verder dat Nidos, anders dan verweerder stelt, niet slechts de ots uitvoert over amv’s, maar ook over kinderen uit vluchtelingengezinnen. Nu de uitvoering van de ots door een toevallige samenloop van omstandigheden is opgedragen aan Bureau Jeugdzorg in plaats van aan Nidos, eisers hier geen inspraak in hebben gehad en eisers wel aan de voorwaarden van de kinderpardonregeling zouden hebben voldaan indien de ots door Nidos zou zijn uitgevoerd, is de rechtbank van oordeel dat er sprake is van een voor de toepassing van de Kinderpardonregeling relevante bijzondere omstandigheid. Nu niet is gebleken dat bij het opstellen van het beleid met deze omstandigheid rekening is gehouden, heeft verweerder onvoldoende gemotiveerd waarom in dit specifieke geval niet met toepassing van artikel 4:84 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) van het beleid is afgeweken. De beroepsgrond van eisers slaagt.
6.
Eisers hebben voorts aangevoerd dat er geen sprake is van een contra-indicatie voor verlening van de gevraagde verblijfsvergunningen, omdat de bij de primaire besluiten verleende verblijfsvergunningen van tijdelijke aard zijn en de geldigheidsduur van deze verblijfsvergunningen reeds is verstreken.
6.1.
Verweerder heeft aangevoerd dat er wel sprake is van een contra-indicatie omdat eisers ten tijd van het bestreden besluit wel over verblijfsvergunningen beschikten, die in paragraaf B22/3.2 van de Vc 2000 niet zijn uitgezonderd. Ter zitting heeft verweerder betoogd dat de verblijfsvergunningen die behoren tot de uitzonderingscategorie, met uitzondering van de verblijfsvergunning onder de beperking “het volgen van een studie”, kunnen worden verleend naar aanleiding van een asielaanvraag. De verblijfsvergunning onder de beperking “het volgen van een studie” is uitgezonderd, omdat houders van deze verblijfsvergunning niet na verloop van tijd in aanmerking kunnen komen voor een verblijfsvergunning humanitair niet-tijdelijk.
6.2.
De rechtbank overweegt dat uit verweerders beleid, weergegeven in rechtsoverweging 3.2, blijkt dat de contra-indicatie dat de vreemdeling al in het bezit is van een verblijfsvergunning als afwijzingsgrond in de kinderpardonregeling is opgenomen omdat de betreffende vreemdelingen al duidelijkheid hebben over hun verblijf. Voorts blijkt uit dat beleid dat de verblijfsvergunningen die behoren tot de uitzonderingscategorie zijn opgenomen omdat deze meestal zijn verleend in het verlengde van een asielaanvraag of specifiek betrekking hebben op de doelgroep jongeren. Aan eiser is bij het primaire besluit I een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd verleend, gelijk aan de duur van eisers ondertoezichtstelling, en aan eiseres een afgeleide verblijfsvergunning. Eisers verblijfsvergunning is van tijdelijke aard en berust op een beoogde tijdelijke situatie. Gelet hierop kan naar het oordeel van de rechtbank niet worden gesteld dat eiser al duidelijkheid heeft over zijn verblijf. Dit blijkt temeer uit het feit dat de verleende verblijfsvergunningen thans zijn verlopen en de geldigheidsduur (nog) niet is verlengd. De rechtbank overweegt verder dat de aan eiser verleende verblijfsvergunning, verband houdend met de ots, ook specifiek betrekking heeft op de doelgroep jongeren. Gelet op het voorgaande valt de aan eiser verleende verblijfsvergunning geheel onder de ratio van verweerders beleid om bepaalde vergunningen niet als contra-indicatie tegen te werpen. Naar het oordeel van de rechtbank is er ook op dit punt sprake van een voor de toepassing van de Kinderpardonregeling relevante bijzondere omstandigheid. Nu niet is gebleken dat bij het opstellen van het beleid met deze omstandigheid rekening is gehouden, heeft verweerder onvoldoende gemotiveerd waarom in dit specifieke geval niet met toepassing van artikel 4:84 van de Awb van het beleid is afgeweken. Ook deze beroepsgrond van eisers slaagt.
7.
Gelet op de complexiteit van het geschil en de uitvoerige gronden van bezwaar slaagt ten slotte de beroepsgrond van eisers dat verweerder hen ten onrechte niet heeft gehoord ook. Van een kennelijk ongegrond bezwaar was naar het oordeel van de rechtbank geen sprake.
8.
Het beroep is gegrond. De rechtbank zal het bestreden besluit vernietigen wegens strijd met de artikelen 7:2 en 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht. Verweerder zal daarom een nieuw besluit moeten nemen op de bezwaren van eisers, met inachtneming van deze uitspraak. De rechtbank stelt hiervoor een termijn van zes weken.
9.
De rechtbank veroordeelt verweerder in de door eisers gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 974,-- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting, met een waarde per punt van € 487,--, en een wegingsfactor 1).
10.
Omdat de rechtbank het beroep gegrond verklaart, moet verweerder aan eisers het door hun betaalde griffierecht vergoeden.

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het bestreden besluit;
- draagt verweerder op binnen zes weken na de dag van verzending van deze uitspraak een nieuw besluit te nemen op het bezwaar van eisers met inachtneming van deze uitspraak;
- draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 165,-- (zegge: honderd vijfenzestig euro) aan eisers te vergoeden;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eisers tot een bedrag van € 974,-- (zegge: negenhonderdvierenzeventig euro).
Deze uitspraak is gedaan door mr. G.M. Beunk, rechter, in aanwezigheid van
mr. M.M. van Duren, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 18 juli 2014.
griffier
rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen vier weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep instellen bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (adres: Raad van State, Afdeling bestuursrechtspraak, Hoger beroep vreemdelingenzaken, Postbus 16113, 2500 BC 's-Gravenhage). Naast de vereisten waaraan het beroepschrift moet voldoen op grond van artikel 6:5 van de Awb (zoals het overleggen van een afschrift van deze uitspraak) dient het beroepschrift ingevolge artikel 85, eerste lid, van de Vw 2000 een of meer grieven te bevatten. Artikel 6:6 van de Awb (herstel verzuim) is niet van toepassing.