ECLI:NL:RBDHA:2014:10526

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
21 augustus 2014
Publicatiedatum
22 augustus 2014
Zaaknummer
14_3753 IBPVV
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing van aftrek specifieke zorgkosten en kosten levensonderhoud kinderen in belastingaanslag

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 21 augustus 2014 uitspraak gedaan in een belastingkwestie tussen eiser, [X], en de inspecteur van de Belastingdienst. Eiser had bezwaar gemaakt tegen de aanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen voor het jaar 2011, waarbij een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 38.247 was vastgesteld. Eiser had in zijn aangifte een lager inkomen van € 15.270 opgegeven en had diverse aftrekken geclaimd, waaronder onderhoudsverplichtingen, kosten voor levensonderhoud van kinderen en specifieke zorgkosten.

De rechtbank heeft vastgesteld dat de inspecteur de door eiser geclaimde aftrekken niet heeft geaccepteerd. Eiser had een bedrag van € 9.922 als onderhoudsverplichting opgevoerd, maar de rechtbank oordeelde dat eiser niet voldoende bewijs had geleverd om aan te tonen dat deze kosten daadwerkelijk voortvloeiden uit een onderhoudsverplichting. De rechtbank benadrukte dat de bewijslast bij eiser ligt en dat zijn enkele verklaring niet voldoende was om zijn standpunt te onderbouwen.

Daarnaast heeft de rechtbank ook de aftrek van kosten voor levensonderhoud van kinderen en specifieke zorgkosten beoordeeld. Eiser kon geen bewijsstukken overleggen die zijn aanspraken op deze aftrekken onderbouwden. De rechtbank concludeerde dat eiser niet aannemelijk had gemaakt dat hij recht had op de gevraagde aftrekken en verklaarde het beroep ongegrond. De rechtbank wees eiser er ten overvloede op dat hij nog bewijsstukken kon overleggen aan de inspecteur voor een mogelijke ambtshalve vermindering.

De uitspraak is gedaan door mr. M.A. Dirks, rechter, en is openbaar uitgesproken op 21 augustus 2014. Er is geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

Rechtbank DEN HAAG
Team belastingrecht
zaaknummer: SGR 14/3753

proces-verbaal van de mondelinge uitspraak van de enkelvoudige kamer van

21 augustus 2014 in de zaak tussen

[X], wonende te [P], eiser

en

de inspecteur van de Belastingdienst/Belastingen, kantoor [Y], verweerder.

De bestreden uitspraak op bezwaar

De uitspraak van verweerder van 30 april 2014 op het bezwaar van eiser tegen de voor het jaar 2011 opgelegde aanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 38.247.

Zitting

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 7 augustus 2014.
Eiser is daar in persoon verschenen. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde [A].

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.

Overwegingen

1.
Voor het jaar 2011 heeft eiser een aangifte IB/PVV (de aangifte) ingediend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 15.270. In de aangifte heeft eiser een bedrag van € 9.922 in aanmerking genomen als onderhoudsverplichting, een bedrag van € 2.800 in aanmerking genomen als uitgaven voor het levensonderhoud van kinderen en een bedrag van € 10.255 in aanmerking genomen als specifieke zorgkosten.
2.
Bij het vaststellen van de aanslag heeft verweerder de aftrek onderhoudsverplichtingen, de aftrek van kosten van levensonderhoud van kinderen en de aftrek van uitgaven voor specifieke zorgkosten niet geaccepteerd en het inkomen uit werk en woning vastgesteld op € 38.247.
3.
In geschil is of verweerder de aanslag terecht en tot het juiste bedrag heeft opgelegd.
4.
Voor de standpunten van partijen verwijst de rechtbank naar de gedingstukken.
5.
Ingevolge artikel 6.1, tweede lid, onderdeel a, in verbinding met artikel 6.3, eerste lid, onderdelen a en b, van de Wet inkomstenbelasting 2001 (tekst 2011, hierna: de Wet IB 2001) zijn aftrekbare onderhoudsverplichtingen voor zover hier van belang periodieke uitkeringen of verstrekkingen op grond van een rechtstreeks uit het familierecht voortvloeiende verplichting (tenzij deze worden gedaan aan bloed- of aanverwanten in de rechte lijn of in de tweede graad van de zijlijn) en afkoopsommen van dergelijke uitkeringen of verstrekkingen die worden gedaan aan de gewezen echtgenoot.
6.
De rechtbank stelt voorop dat de bewijslast in het onderhavige geschil bij eiser ligt. Het is dus aan eiser om aannemelijk te maken dat het bedrag van € 9.922 uit een onder 4 genoemde onderhoudsverplichting voortvloeit. Naar het oordeel van de rechtbank is eiser hierin niet geslaagd. De enkele verklaring van eiser is daartoe onvoldoende en leidt de rechtbank niet tot een ander oordeel. Eiser heeft evenmin op enige andere wijze aannemelijk gemaakt dat er sprake was van enige onderhoudsverplichting.
7.
Op grond van artikel 6.13, eerste lid, van de Wet IB 2001 komen uitgaven voor levensonderhoud van kinderen die jonger zijn dan 30 jaar voor aftrek in aanmerking als de kinderen in belangrijke mate door de belastingplichtige worden onderhouden.
8.
Met hetgeen hij daartoe heeft aangevoerd heeft eiser niet aannemelijk gemaakt dat hij deze kosten heeft gemaakt. Eiser heeft geen bescheiden overgelegd en ook verder niets aangevoerd op grond waarvan kan worden aangenomen dat de op eiser drukkende bijdrage in de kosten van het levensonderhoud van de in Canada woonachtige dochter meer heeft belopen dan € 690 per kwartaal.
9.
Artikel 6.1 van de Wet IB 2001 luidt – voor zover van belang – als volgt:
“1. Persoonsgebonden aftrek is het gezamenlijke bedrag van:
a. de in het kalenderjaar op de belastingplichtige drukkende persoonsgebonden aftrekposten en (…)
2.Persoonsgebonden aftrekposten zijn de:
(…) d. uitgaven voor specifieke zorgkosten (afdeling 6.5); (…)”
10.
Met betrekking tot de specifieke zorgkosten heeft eiser geen stukken overgelegd waaruit volgt dat hij recht heeft op aftrek. Op grond hiervan is de rechtbank van oordeel dat het door eiser in aanmerking genomen bedrag aan aftrek specifieke zorgkosten niet aannemelijk is gemaakt.
11.
Gelet op het vorenoverwogene is het beroep ongegrond verklaard. Ten overvloede wijst de rechtbank eiser op de ter zitting door verweerder geboden mogelijkheid om, indien eiser nog enige bewijsstukken - zoals een verklaring van een Nederlandse arts met betrekking tot zijn aandoening - heeft, deze bewijsstukken aan verweerder te overleggen en daarbij te verzoeken om een ambtshalve vermindering op grond van artikel 65 van de Awr.
12.
Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Deze uitspraak is gedaan door mr. M.A. Dirks, rechter, in aanwezigheid van
mr. R.J. de Jong, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op
21 augustus 2014.