ECLI:NL:RBDHA:2014:10619

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
11 juli 2014
Publicatiedatum
26 augustus 2014
Zaaknummer
AWB 14-12291 en AWB 14-12290
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Voorlopige voorziening+bodemzaak
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Asielaanvraag en verantwoordelijkheidskwesties binnen de EU

In deze zaak, behandeld door de voorzieningenrechter van de Rechtbank Den Haag op 11 juli 2014, hebben verzoeksters, van Ethiopische nationaliteit, een asielaanvraag ingediend die door de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie is afgewezen. De staatssecretaris stelde dat Spanje verantwoordelijk was voor de behandeling van het asielverzoek, aangezien verzoeksters in het bezit waren van een Schengenvisum dat hen toegang verleende tot Spanje. Verzoeksters voerden aan dat de staatssecretaris onvoldoende had gemotiveerd waarom er geen verzoek om overname aan Groot-Brittannië was gedaan, waar de partner van verzoekster I verblijft. Ze stelden dat het belang van hun minderjarige kind en de eenheid van het gezin niet voldoende waren meegewogen in de beslissing van de staatssecretaris.

De voorzieningenrechter oordeelde dat de staatssecretaris niet had aangetoond waarom hij geen verzoek om overname aan Groot-Brittannië had gedaan, ondanks dat de Verordening (EU) 604/2013 dit mogelijk maakt. De voorzieningenrechter benadrukte dat het belang van het kind en de eenheid van het gezin voorop moeten staan bij de toepassing van de Verordening. De voorzieningenrechter verklaarde het beroep gegrond en vernietigde het bestreden besluit, waarbij de staatssecretaris werd opgedragen binnen zes weken een nieuw besluit te nemen met inachtneming van deze uitspraak. Het verzoek om een voorlopige voorziening werd afgewezen, omdat het belang daarvan was komen te vervallen. Tevens werd de staatssecretaris veroordeeld in de proceskosten van verzoeksters, vastgesteld op € 1461,-.

Deze uitspraak benadrukt de noodzaak voor de autoriteiten om zorgvuldig om te gaan met de verantwoordelijkheden binnen de EU en de belangen van gezinsleden in asielprocedures. De uitspraak is openbaar gemaakt en partijen hebben de mogelijkheid om binnen een week hoger beroep in te stellen.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Amsterdam
Bestuursrecht
zaaknummers: AWB 14/12291 (voorlopige voorziening)
AWB 14/12290 (bodem)
V-nrs: […] en[…]

uitspraak van de voorzieningenrechter van 11 juli 2014 in de zaak tussen

[naam],

geboren op [geboortedag] 1976, van Ethiopische nationaliteit, verzoekster I,
mede namens haar minderjarige kind:
[naam],
geboren op [geboortedag] 2008, van Ethiopische nationaliteit, verzoekster II,
samen te noemen: verzoeksters,
(gemachtigde mr. U.H. Hansma),
en
de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie, verweerder,
(gemachtigde mr. S.O. Naarendorp).

Procesverloop

Bij besluit van 21 mei 2014 heeft verweerder de aanvraag van verzoeksters tot verlening van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 28 van de Vreemdelingenwet (Vw) 2000 afgewezen. Tegen dit besluit hebben verzoeksters bij beroepschrift van 22 mei 2014 beroep ingesteld bij de rechtbank.
Tegelijkertijd hebben verzoeksters verzocht een voorlopige voorziening te treffen die ertoe strekt de uitzetting te verbieden totdat op het beroep is beslist.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 4 juli 2014. Verzoekster I is verschenen, samen met haar zoon [naam], en is bijgestaan door haar gemachtigde. Verweerder is vertegenwoordigd door zijn voornoemde gemachtigde. Ook was ter zitting aanwezig [naam], tolk Amhaars.

Overwegingen

1.1 Aan de orde is de vraag of er aanleiding bestaat de gevraagde voorziening te treffen. Een dergelijke voorziening kan op grond van artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) worden getroffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.
1.2 Op grond van artikel 8:86 van de Awb heeft de voorzieningenrechter na behandeling ter zitting van het verzoek om een voorlopige voorziening de bevoegdheid om, indien hij van oordeel is dat nader onderzoek redelijkerwijs niet kan bijdragen aan de beoordeling van de zaak, onmiddellijk uitspraak te doen in de hoofdzaak. Partijen zijn op deze bevoegdheid gewezen.
1.3 Op grond van artikel 30, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vw 2000 wordt een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd, als bedoeld in artikel 28 van deze wet, afgewezen, indien een ander land, partij bij het Vluchtelingenverdrag ingevolge een verdrag of een dit land en Nederland bindend besluit van een volkenrechtelijke organisatie verantwoordelijk is voor de behandeling van de aanvraag. In dit geval is van toepassing Verordening (EU) 604/2013 van het Europees parlement en de Raad van 26 juni 2013 tot vaststelling van de criteria en instrumenten om te bepalen welke lidstaat verantwoordelijk is voor de behandeling van een verzoek om internationale bescherming dat door een onderdaan van een derde land of een staatloze bij een van de lidstaten wordt ingediend (de Verordening).
1.4 Op grond van artikel 17, tweede lid, van de Verordening kan de lidstaat waarin een verzoek om internationale bescherming is gedaan en die bepaalt welke lidstaat verantwoordelijk is, of de verantwoordelijke lidstaat, te allen tijde voordat in eerste aanleg een beslissing ten gronde is genomen, een andere lidstaat vragen een verzoeker over te nemen teneinde familierelaties te verenigen op humanitaire gronden, in het bijzonder op grond van familiebanden of op culturele gronden, ook wanneer die laatste lidstaat niet verantwoordelijk is volgens de in de artikelen 8 tot 11 en 16 vastgelegde criteria. De betrokkenen moeten hiermee schriftelijk instemmen.
1.5 Op grond van paragraaf C2/5.1 van de Vreemdelingencirculaire (Vc) 2000, onder het kopje ‘discretionaire bepalingen’ - voor zover van belang - kan verweerder op grond van artikel 17, tweede lid, van de Verordening, te allen tijde voordat in eerste aanleg een beslissing ten gronde is genomen, een andere lidstaat vragen een vreemdeling over te nemen. Doel hiervan is om familierelaties te verenigen op humanitaire gronden, in het bijzonder op grond van familiebanden of op culturele gronden, ook wanneer de andere lidstaat niet verantwoordelijk is. De betrokkenen moeten hiermee schriftelijk instemmen.
2.1 Verzoeksters hebben zich op 6 maart 2014 gemeld in AC Ter Apel en daar te kennen gegeven een asielaanvraag te willen indienen. Verweerder heeft dezelfde dag de vingerafdrukken van verzoekster I naar Eurodac gezonden. Uit Eurodac is gebleken dat verzoeksters door de Spaanse vertegenwoordiging in Nairobi in het bezit zijn gesteld van een Schengenvisum, geldig van 1 februari 2014 tot 16 mei 2014. Op 7 maart 2014 is een eerste gehoor afgenomen met verzoekster in de aanmeldfase.
2.2 Verweerder heeft op 14 maart 2014 aan de Spaanse autoriteiten verzocht om verzoeksters over te nemen. De Spaanse autoriteiten hebben niet gereageerd op dit verzoek.
3.
Verweerder heeft de aanvraag van verzoeksters afgewezen op grond van artikel 30, eerste lid, onder a, van de Vw 2000, omdat Spanje verantwoordelijk is voor de behandeling van het asielverzoek. Nu Spanje niet binnen twee maanden heeft gereageerd op het claimverzoek, is Spanje op grond van artikel 22, eerste en zevende lid, van de Verordening verantwoordelijk en verplicht tot overname van verzoeksters. De redenen waarom verzoeksters liever in Nederland willen zijn dan in Spanje, leiden er niet toe dat Nederland het asielverzoek zou moeten behandelen. Voor verblijf bij de Spaanse partner van verzoekster I in Groot-Brittannië zullen verzoeksters een reguliere aanvraag bij de Britse autoriteiten moeten indienen. De zoon van verzoekster I, [naam zoon], heeft de Spaanse nationaliteit en heeft rechtmatig verblijf in de Europese Unie (EU). Niet is gebleken van problemen voor overdracht naar Spanje. De vader van het gezin – die ook de Spaanse nationaliteit heeft – kan zich ook met het gezin in Spanje herenigen. Verzoeksters kunnen er zelf voor kiezen te zijner tijd in Groot-Brittannië een verblijfsvergunning aan te vragen.
4.
De voorzieningenrechter stelt ten eerste vast dat het verzoek om een voorlopige voorziening ten aanzien van [naam zoon] (AWB 14/12293) ter zitting is ingetrokken. Het beroep van [naam zoon] (AWB 14/12292) is niet ingetrokken. Zonder het verzoek, bestaat thans niet de mogelijkheid om op grond van artikel 8:86 van de Awb onmiddellijk uitspraak te doen in de hoofdzaak, zodat het beroep van [naam zoon] op een nog nader te bepalen datum op zitting zal worden behandeld.
5.
Verzoeksters voeren onder meer aan dat verweerder de Spaanse autoriteiten niet voldoende heeft geïnformeerd en ten onrechte eerst de claim heeft gelegd alvorens verzoekster I te horen over haar bezwaren tegen overdracht. Verwezen wordt naar artikel 3.118a van het Vreemdelingenbesluit 2000 en naar jurisprudentie. Verweerder had Spanje moeten informeren over het EU-verblijfsrecht van de partner van verzoekster in Groot-Brittannië, en over de aanwezigheid van de Spaanse zoon, die het recht heeft bij zijn vader te zijn, nu dit relevant zou kunnen zijn. In de Verordening wordt groot belang gehecht aan het bijeenbrengen van familieleden, de belangen van het kind en de eenheid van het gezin. Verweerder is ten onrechte niet in overleg getreden met Groot-Brittannië en heeft niet gemotiveerd waarom niet aldaar een claimverzoek is ingediend. Ook is niet voldoende gemotiveerd waarom Nederland het verzoek niet aan zich trekt op grond van artikel 15, eerste lid, van de Verordening. Verwezen wordt ook naar artikel 6 en 17, tweede lid, van de Verordening. Tot slot menen verzoeksters dat het nuttig effect aan Richtlijn 2004/38/EG (Verblijfsrichtlijn) wordt ontnomen, indien de partner verplicht zou worden om naar Spanje te gaan en dus zijn baan in Groot-Brittannië op te geven. Ook had verweerder moeten toetsen in hoeverre verzoeksters van rechtswege een verblijfsrecht hebben in Groot-Brittannië, nu verblijfsrecht in de Verordening een bindend criterium is, dat vóór gaat op de aanwezigheid van visa.
6.1
De voorzieningenrechter stelt vast dat tussen partijen niet in geschil is dat alle betrokkenen als gezinsleden als bedoeld in artikel 2, onder g, van de Verordening moeten worden aangemerkt. Naar het oordeel van de voorzieningenrechter slaagt de beroepsgrond dat verweerder in het bestreden besluit niet heeft gemotiveerd waarom hij niet op grond van artikel 17, tweede lid, van de Verordening een verzoek om overname aan Groot-Brittannië heeft gedaan. Dat verzoeksters een reguliere aanvraag bij de Britse autoriteiten kunnen doen, dat geen sprake is van verantwoordelijkheid bij de Britse autoriteiten op grond van de artikelen 9, 10 of 11 van de Verordening en dat de partner van verzoekster I en [naam zoon] de Spaanse nationaliteit hebben en zich bij verzoeksters in Spanje kunnen voegen, laat immers onverlet dat verweerder een dergelijk verzoek te allen tijde kan doen. Reeds gelet op het voorgaande, bestaat aanleiding voor gegrondverklaring van het beroep. Verweerder heeft ter zitting erkend dat het bestreden besluit op dit punt onvoldoende is gemotiveerd en heeft een nadere motivering gegeven en de voorzieningenrechter verzocht om de rechtsgevolgen van het bestreden besluit in stand te laten.
6.2
Verweerder heeft zich ter zitting op het standpunt gesteld dat het primair de eigen keuze van verzoeksters is geweest om tot twee keer toe een visum bij de Spaanse autoriteiten aan te vragen en daarmee het Schengengebied in te reizen en dat zij, door asiel in Nederland aan te vragen, zelf niet hebben gekozen voor de eenheid van hun gezin. Verweerder heeft zich daarnaast op het standpunt gesteld dat de aangevoerde humanitaire gronden niet dermate zwaar wegen om een verzoek aan Groot-Brittannië te richten. Twee van de gezinsleden hebben de Spaanse nationaliteit. Daarnaast hebben zij zelf dus ook gekozen voor een visum voor Spanje. Alle gezinsleden kunnen legaal in Spanje verblijven en er is geen belemmering voor de gezinsleden om allemaal naar Spanje te gaan.
6.3
Naar het oordeel van de voorzieningenrechter heeft verweerder met voormelde motivering nog altijd niet voldoende gemotiveerd waarom verweerder niet in overleg is getreden met de Britse autoriteiten en waarom aan hen geen verzoek om overname is gedaan. De voorzieningenrechter overweegt daartoe dat uit artikel 17, tweede lid, van de Verordening niet volgt dat de eigen keuzes van de vreemdeling voor het land van inreis, een rol spelen bij de mogelijkheid om te allen tijde aan een andere lidstaat, die niet verantwoordelijk is, een verzoek om overname te doen wanneer het gaat om het verenigen van familierelaties. Ten aanzien van het standpunt dat er onvoldoende humanitaire gronden aanwezig zijn om een verzoek aan Groot-Brittannië te doen, overweegt de voorzieningenrechter in de eerste plaats dat dit zonder nadere motivering onvoldoende duidelijk is, nu uit de considerans en uit artikel 6 van de Verordening duidelijk blijkt dat het belang van het kind en de eenheid van het gezin bij toepassing van de Verordening voorop dienen te staan. Bovendien is het in deze situatie aan Groot-Brittannië om te beoordelen of er voldoende humanitaire gronden aanwezig zijn om het asielverzoek van verzoeksters aan zich te trekken. Noch uit de Verordening, noch uit het beleid van verweerder in de Vc 2000 blijkt dat de Nederlandse autoriteiten voor de Britse autoriteiten een dergelijke beoordeling zouden moeten maken. Dat alle gezinsleden ook rechtmatig, op grond van hun nationaliteit dan wel op grond van hun asielverzoek, in Spanje zouden kunnen verblijven, doet daar niet aan af. Gelet op het voorgaande, ziet de voorzieningenrechter geen aanleiding om de rechtsgevolgen van het bestreden besluit in stand te laten.
7.
Nu reeds gelet op het voorgaande aanleiding bestaat het beroep gegrond te verklaren, zal de voorzieningenrechter de overige beroepsgronden niet bespreken.
8.
Uit het voorgaande volgt tevens dat nader onderzoek redelijkerwijs niet kan bijdragen aan de beoordeling van de hoofdzaak en dat deze slechts in gegrondverklaring van het beroep kan eindigen. De voorzieningenrechter beslist dan ook met toepassing van artikel 8:86 van de Awb onmiddellijk op dat beroep. Het beroep is gegrond en de voorzieningenrechter vernietigt het bestreden besluit wegens schending van artikel 3:46 van de Awb. Verweerder zal daarom een nieuw besluit moeten nemen met inachtneming van deze uitspraak. De voorzieningenrechter stelt hiervoor een termijn van zes weken. Dat brengt mee dat de voorzieningenrechter het verzoek om een voorlopige voorziening wegens gebrek aan belang afwijst.
9.
De voorzieningenrechter veroordeelt verweerder in de door verzoeksters gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de voorzieningenrechter op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1461,- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het indienen van het verzoekschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 487,--, en een wegingsfactor 1). Omdat aan verzoeksters een toevoeging is verleend, moet verweerder de proceskostenvergoeding betalen aan de rechtsbijstandverlener.

Beslissing

De voorzieningenrechter,
in de zaak geregistreerd onder nummer: AWB 14/12290,
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het bestreden besluit;
- draagt verweerder op binnen zes weken na de dag van verzending van deze uitspraak een nieuw besluit te nemen op de aanvraag met inachtneming van deze uitspraak;
in de zaak geregistreerd onder nummer AWB 14/12291,
- wijst het verzoek om een voorlopige voorziening af;
in beide zaken,
- veroordeelt verweerder in de proceskosten tot een bedrag van € 1461,-.
Deze uitspraak is gedaan door mr. M. Singeling, voorzieningenrechter, in aanwezigheid van mr. E.A. Kreb, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 11 juli 2014.
griffier
voorzieningenrechter
Afschrift verzonden aan partijen op:
Conc.: EK
Coll.:
D: B
VK
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen één week na de dag van verzending daarvan hoger beroep instellen bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (adres: Raad van State, Afdeling bestuursrechtspraak, Hoger beroep vreemdelingenzaken, Postbus 16113, 2500 BC 's-Gravenhage). Naast de vereisten waaraan het beroepschrift moet voldoen op grond van artikel 6:5 van de Awb (zoals het overleggen van een afschrift van deze uitspraak) dient het beroepschrift ingevolge artikel 85, eerste lid, van de Vw 2000 een of meer grieven te bevatten. Artikel 6:6 van de Awb (herstel verzuim) is niet van toepassing. Tegen de uitspraak op het verzoek om een voorlopige voorziening staat geen rechtsmiddel open.