ECLI:NL:RBDHA:2014:10619
Rechtbank Den Haag
- Voorlopige voorziening+bodemzaak
- Rechtspraak.nl
Asielaanvraag en verantwoordelijkheidskwesties binnen de EU
In deze zaak, behandeld door de voorzieningenrechter van de Rechtbank Den Haag op 11 juli 2014, hebben verzoeksters, van Ethiopische nationaliteit, een asielaanvraag ingediend die door de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie is afgewezen. De staatssecretaris stelde dat Spanje verantwoordelijk was voor de behandeling van het asielverzoek, aangezien verzoeksters in het bezit waren van een Schengenvisum dat hen toegang verleende tot Spanje. Verzoeksters voerden aan dat de staatssecretaris onvoldoende had gemotiveerd waarom er geen verzoek om overname aan Groot-Brittannië was gedaan, waar de partner van verzoekster I verblijft. Ze stelden dat het belang van hun minderjarige kind en de eenheid van het gezin niet voldoende waren meegewogen in de beslissing van de staatssecretaris.
De voorzieningenrechter oordeelde dat de staatssecretaris niet had aangetoond waarom hij geen verzoek om overname aan Groot-Brittannië had gedaan, ondanks dat de Verordening (EU) 604/2013 dit mogelijk maakt. De voorzieningenrechter benadrukte dat het belang van het kind en de eenheid van het gezin voorop moeten staan bij de toepassing van de Verordening. De voorzieningenrechter verklaarde het beroep gegrond en vernietigde het bestreden besluit, waarbij de staatssecretaris werd opgedragen binnen zes weken een nieuw besluit te nemen met inachtneming van deze uitspraak. Het verzoek om een voorlopige voorziening werd afgewezen, omdat het belang daarvan was komen te vervallen. Tevens werd de staatssecretaris veroordeeld in de proceskosten van verzoeksters, vastgesteld op € 1461,-.
Deze uitspraak benadrukt de noodzaak voor de autoriteiten om zorgvuldig om te gaan met de verantwoordelijkheden binnen de EU en de belangen van gezinsleden in asielprocedures. De uitspraak is openbaar gemaakt en partijen hebben de mogelijkheid om binnen een week hoger beroep in te stellen.