ECLI:NL:RBDHA:2014:10949

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
12 augustus 2014
Publicatiedatum
2 september 2014
Zaaknummer
AWB-14_3309
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Proceskostenveroordeling
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Kwalificatie van gokinkomsten als inkomen onder de IOAW

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 12 augustus 2014 uitspraak gedaan in een geschil tussen een eiser en het college van burgemeester en wethouders van Zoetermeer. De kern van de zaak betreft de vraag of gokinkomsten van eiser moeten worden gekwalificeerd als inkomen in de zin van de Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte werkloze werknemers (IOAW). Eiser ontving sinds 1 april 2012 een uitkering op basis van de IOAW, maar zijn uitkering werd herzien en ingetrokken door verweerder op basis van vermeende gokinkomsten die hij niet had gemeld. De rechtbank oordeelde dat het recht op een uitkering onder de IOAW niet afhankelijk is van het vermogen van de betrokkene, maar enkel van diens inkomen. Gokinkomsten vallen volgens de rechtbank niet onder de definities van 'inkomen uit arbeid' of 'overig inkomen' zoals vastgelegd in de IOAW en het Algemeen inkomensbesluit socialezekerheidswetten. De rechtbank concludeerde dat eiser zijn inlichtingenplicht niet had geschonden, omdat gokinkomsten niet als inkomen in de zin van de IOAW kunnen worden aangemerkt. Hierdoor was er geen grond voor de herziening en intrekking van de uitkering, noch voor de terugvordering van de ontvangen bedragen. De rechtbank vernietigde de bestreden besluiten en herstelde de oorspronkelijke besluiten van verweerder, waarbij de proceskosten aan eiser werden vergoed.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Bestuursrecht
zaaknummer: SGR 14/3309 en SGR 14/3228

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 12 augustus 2014 in de zaak tussen

[eiser], te [plaats], eiser

(gemachtigde: mr. K.J. Kerdel),
en

het college van burgemeester en wethouders van Zoetermeer, verweerder

(gemachtigde: M. Roodhorst).

Procesverloop

Bij besluit van 16 augustus 2013 (primair besluit I) heeft verweerder de uitkering van eiser op grond van de Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte werkloze werknemers (IOAW) over de periode van 1 april 2012 tot en met 30 juni 2013 herzien en met ingang van 1 juli 2013 ingetrokken.
Bij besluit van 7 maart 2014 (bestreden besluit I) heeft verweerder het bezwaar van eiser ongegrond verklaard.
Bij besluit van 7 oktober 2013 (primair besluit II) heeft verweerder van eiser een bedrag van € 15.944,03 teruggevorderd wegens schending van de inlichtingenplicht.
Bij besluit van 7 maart 2014 (bestreden besluit II) heeft verweerder het bezwaar van eiser ongegrond verklaard.
Eiser heeft tegen zowel bestreden besluit I als bestreden besluit II beroep ingesteld (geregistreerd onder respectievelijk SGR 14/3309 en SGR 14/3228).
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 1 juli 2014. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

1.
De rechtbank gaat uit van de volgende feiten en omstandigheden.
1.1
Eiser ontvangt sinds 1 april 2012 een uitkering op grond van de IOAW naar de norm voor een alleenstaande.
1.2
Op 27 juni 2013 heeft verweerder een onderzoek gestart naar de rechtmatigheid van de aan eiser verstrekte uitkering. Op basis van door eiser overgelegde bankafschriften heeft verweerder vastgesteld dat op diens bankrekeningen diverse aanzienlijke kasstortingen hebben plaatsgevonden. Eiser heeft desgevraagd aan verweerder verklaard dat deze kasstortingen afkomstig waren uit gokactiviteiten.
1.3
Bij besluit van 28 juni 2013 heeft verweerder het recht van eiser op een uitkering op grond van de IOAW per 1 juli 2013 opgeschort wegens onduidelijkheid over de inkomsten van eiser en diens recht op een IOAW-uitkering. Op verzoek van verweerder heeft eiser bankafschriften en creditcardafschriften over de periode in geding overgelegd. Op grond hiervan heeft verweerder geconstateerd dat in de periode van 1 april 2012 tot en met 31 december 2012 in totaal een bedrag van € 15.185,- op de bankrekeningen van eiser is gestort. In de periode van 1 januari 2013 tot en met 30 juni 2013 is een totaalbedrag van € 8.450,- op eisers’ bankrekeningen bijgeschreven. Verweerder heeft eiser naar aanleiding van deze constatering verzocht verifieerbare bewijsstukken over te leggen op grond waarvan de herkomst van de gestorte bedragen kan worden vastgesteld. Tevens heeft verweerder eiser een overzicht gevraagd van zijn casinobezoeken in 2012 en 2013, alsmede een overzicht van zijn gokwinsten en gokverliezen en verifieerbare bewijsstukken waaruit blijkt hoeveel van de gokinkomsten eiser op zijn bankrekeningen heeft gestort en hoeveel hij contant onder zich heeft gehouden. Van deze verzochte gegevens heeft eiser enkel een overzicht van zijn bezoeken aan het casino overgelegd.
1.4
De onderzoeksbevindingen – vastgelegd in een rapport van 16 augustus 2013 – zijn voor verweerder aanleiding geweest bij primair besluit I de uitkering van eiser over de periode van 1 april 2012 tot en met 30 juni 2013 te herzien. Bij hetzelfde besluit heeft verweerder de aan eiser toegekende uitkering met ingang van 1 juli 2013 ingetrokken. De over de periode van 1 april 2012 tot en met 30 juni 2013 onverschuldigd betaalde uitkering ter hoogte van een bedrag van € 15.944,03 heeft verweerder bij primair besluit II teruggevorderd.
2.
Bij bestreden besluit I heeft verweerder het bezwaar van eiser tegen de herziening en intrekking van diens IOAW-uitkering ongegrond verklaard. Bij bestreden besluit II heeft verweerder eveneens eisers bezwaar tegen de terugvordering van de teveel ontvangen uitkering ongegrond verklaard. Aan deze beslissingen heeft verweerder het volgende ten grondslag gelegd. Eiser heeft nagelaten verweerder op de hoogte te stellen van zijn gokinkomsten over de periode van 1 april 2012 tot en met 1 juli 2013. Omdat gokinkomsten zich volgens verweerder laten kwalificeren als inkomsten in de zin van artikel 8, eerste lid, van de IOAW heeft eiser door het onvermeld laten van deze inkomsten zijn inlichtingenplicht geschonden. Als gevolg daarvan kan verweerder het recht van eiser op een uitkering niet vaststellen. Het niet hebben van een deugdelijke en verifieerbare administratie dient volgens verweerder voor rekening en risico van eiser te blijven. Op grond van artikel 25 van de IOAW acht verweerder zich verplicht de teveel betaalde uitkering terug te vorderen. Volgens verweerder is geen sprake van een dringende reden op grond waarvan had moeten worden afgezien van terugvordering. Op grond van hoofdstuk 3 van de Beleidsregels acht verweerder zich bevoegd ter aflossing van het terugvorderingsbedrag 10 procent in te houden op de aan eiser toegekende uitkering.
3.
Eiser kan zich met de bestreden besluiten niet verenigen en voert daartoe – kort en zakelijk weergegeven – het volgende aan. Primair betwist eiser dat hij zijn inlichtingenplicht heeft geschonden. Subsidiair voert eiser aan dat de berekening van het terug te vorderen bedrag onjuist is. Ten slotte stelt eiser dat de bestreden besluiten zijn gebaseerd op onzorgvuldig onderzoek en onvoldoende zijn gemotiveerd.
4.1
Op grond van artikel 13, eerste lid, van de IOAW doet de belanghebbende aan het college op verzoek of onverwijld uit eigen beweging mededeling van alle feiten en omstandigheden waarvan hem redelijkerwijs duidelijk moet zijn dat zij van invloed kunnen zijn op zijn arbeidsinschakeling en het recht op uitkering, de hoogte of de duur van de uitkering, of op het bedrag van de uitkering dat aan hem wordt betaald.
4.2
Ingevolge artikel 8, eerste lid, onder b, van de IOAW wordt voor de alleenstaande werkloze werknemer onder inkomen verstaan zijn inkomen uit arbeid of overig inkomen.
4.3
Op grond van artikel 17, derde lid, onder a, van de IOAW – voor zover relevant – kan het college een besluit tot toekenning van uitkering herzien of intrekken indien het niet of niet behoorlijk nakomen van de verplichting bedoeld in artikel 13, eerste lid, heeft geleid tot het ten onrechte of tot een te hoog bedrag verlenen van uitkering.
4.4
Op grond van artikel 25, eerste lid, van de IOAW – voor zover relevant – vordert het college die de uitkering heeft verleend de uitkering terug voor zover deze ten onrechte of tot een te hoog bedrag is ontvangen als gevolg van het niet of niet behoorlijk nakomen van de verplichting, bedoeld in artikel 13, eerste lid.
5.
De rechtbank komt tot de volgende beoordeling. Tussen partijen is niet in geschil dat eiser heeft gegokt en over de periode van 1 april 2012 tot en met 30 juni 2013 inkomsten uit zijn gokactiviteiten op zijn bankrekeningen heeft gestort. Partijen twisten echter over de vraag of eiser van de gokinkomsten melding had moeten maken. Voorts verschillen partijen van mening over de vraag of de gokactiviteiten van eiser winst hebben gegenereerd. Ten slotte houdt partijen verdeeld de vraag of verweerder zorgvuldig onderzoek heeft verricht en de bestreden besluiten voldoende heeft gemotiveerd.
6.1
Ten aanzien van het standpunt dat hij zijn inlichtingenplicht niet heeft geschonden voert eiser aan dat verweerder ten onrechte heeft geoordeeld dat gokinkomsten zich laten kwalificeren als inkomsten in de zin van artikel 8, eerste lid, onder b, van de IOAW. Anders dan de Wet werk en bijstand (Wwb) beperkt het inkomensbegrip uit de IOAW zich tot inkomen uit arbeid en overig inkomen. Volgens eiser behoren gokinkomsten niet tot één van deze categorieën.
6.2
Verweerder voert aan dat gokinkomsten wel degelijk vallen onder het begrip inkomen zoals bedoeld in de IOAW. Van alle vormen van inkomsten dient melding te worden gemaakt, dus ook van inkomsten uit gokactiviteiten. Ter onderbouwing van zijn standpunt verwijst verweerder naar een drietal uitspraken van de Centrale Raad van Beroep (CRvB) waarin de CRvB heeft geoordeeld dat het onvermeld laten van gokinkomsten in het kader van een uitkering op grond van de Wwb een schending van de inlichtingenplicht oplevert. Dit is volgens verweerder voor een uitkering op grond van de IOAW niet anders.
6.3
Met betrekking tot de vraag of gokinkomsten zich laten kwalificeren als inkomen in de zin van artikel 8, eerste lid, onder b, van de IOAW overweegt de rechtbank als volgt. Uit de memorie van toelichting op de IOAW volgt dat de wetgever met deze wet heeft beoogd een speciale inkomensvoorziening te treffen voor oudere werklozen die de maximale duur van de Werkloosheidswet hebben doorlopen en gezien hun leeftijd en werkloosheidsduur geringe mogelijkheden hebben voor herinschakeling in arbeid. De wetgever heeft wegens de uitzonderlijke positie van betrokkenen de IOAW wat betreft de middelentoets in gunstige zin willen onderscheiden van de bijstandsverlening en heeft een vermogenstoets voor de IOAW niet van toepassing verklaard (Kamerstukken II, 1985-1986, 19 260, nr. 3, pag. 3 en pag. 9). Dat betekent dat het recht op een uitkering onder de IOAW niet afhankelijk is gesteld van het vermogen van betrokkene, maar enkel van diens inkomen (en het inkomen van een eventuele partner).
6.4
Het relevante inkomen voor de IOAW wordt blijkens artikel 8, eerste lid, onder b, van de IOAW verdeeld in twee categorieën, te weten “inkomen uit arbeid” en “overig inkomen”. In artikel 8, derde lid, van de IOAW is opgenomen dat bij algemene maatregel van bestuur wordt bepaald wat wordt verstaan onder “inkomen uit arbeid” en “overig inkomen” als bedoeld in het eerste lid. Deze bepaling is uitgewerkt in het Algemeen inkomensbesluit socialezekerheidswetten (het Inkomensbesluit). In de artikelen 2.2, 2.3 en 2.4 van het Inkomensbesluit is een limitatieve opsomming gegeven van de vormen van inkomsten die moeten worden aangemerkt als respectievelijk “inkomen uit arbeid” (artikelen 2.2 en 2.3) en “overig inkomen” (artikel 2.4). De rechtbank stelt vast dat gokinkomsten zich niet laten kwalificeren als “inkomen uit arbeid” zoals bedoeld in artikelen 2.2 en 2.3, nu is gesteld noch gebleken dat eiser een beroepsmatig gokker is. Uit artikel 2.4 van het Inkomensbesluit volgt dat onder “overig inkomen” de volgende bronnen van inkomen worden verstaan:
een uitkering op grond van de Werkloosheidswet;
een uitkering op grond van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering;
een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen;
een uitkering op grond van de Wet arbeidsongeschiktheidsverzekering zelfstandigen;
en uitkering of inkomensvoorziening op grond van de Wet werk en arbeidsondersteuning jonggehandicapten;
een uitkering op grond van de Wet arbeidsongeschiktheidsvoorziening militairen;
een uitkering op grond van de Ziektewet;
een toeslag op grond van de Toeslagenwet;
een uitkering op grond van de Wet inkomensvoorziening oudere werklozen;
een uitkering op grond van de Algemene nabestaandenwet;
een uitkering op grond van de Algemene Ouderdomswet;
een uitkering op grond van de Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte werkloze werknemers;
een uitkering op grond van een pensioenregeling als bedoeld in de Wet op de loonbelasting 1964, op grond van een regeling voor vervroegde uittreding of op grond van functioneel leeftijdsontslag;
een basisbeurs of aanvullende beurs op grond van de Wet studiefinanciering 2000;
een uitkering, toeslag of beurs die naar aard en strekking overeenkomt met een uitkering, toeslag of beurs als bedoeld in de onderdelen a tot en met n;
een uitkering als bedoeld in onderdeel o, waarop recht bestaat maar die niet wordt uitbetaald, omdat onder de toepasselijke wetgeving gebruik is gemaakt van het daarin voorziene recht af te zien van het recht op die uitkering of uitbetaling daarvan;
loon dat uit een vroegere dienstbetrekking wordt genoten.
Op grond van voorgaande opsomming stelt de rechtbank vast dat “overig inkomen” ziet op uitkeringen en aanvullingen daarop of op loon dat wordt genoten uit een vroegere dienstbetrekking. Gokinkomsten hebben hierin geen plaats en laten zich dan ook niet kwalificeren als “overig inkomen”.
6.5
Nu gokinkomsten zich blijkens het Inkomensbesluit niet laten kwalificeren als “inkomen uit arbeid” en evenmin ondergebracht kunnen worden onder “overig inkomen”, stelt de rechtbank vast dat de stelling van verweerder dat gokinkomsten moeten worden aangemerkt als inkomen in de zin van de IOAW geen grondslag vindt in de wet. Verweerder heeft nagelaten feiten en omstandigheden te stellen op grond waarvan gokinkomsten alsnog kunnen worden betrokken bij de beoordeling van de vraag of eiser recht heeft op een uitkering in de zin van de IOAW. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder zich dan ook ten onrechte op het standpunt gesteld dat eiser melding had behoren te maken van zijn gokinkomsten en dat hij, door dit na te laten, zijn inlichtingenplicht als bedoeld in artikel 13, eerste lid, van de IOAW heeft geschonden.
6.6
Nu van schending van de inlichtingenplicht niet is gebleken, heeft geen grondslag bestaan voor de intrekking en herziening van het recht op een IOAW-uitkering (bestreden besluit I). Dit betekent dat eveneens een grondslag ontbreekt voor de terugvordering over de periode in geding (bestreden besluit II). De beroepen SGR 14/3309 en SGR 14/3228 zijn dan ook gegrond.
7.
Het voorgaande brengt met zich dat de bestreden besluiten I en II wegens strijd met artikel 7:12 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) zullen worden vernietigd. Aan bespreking van de overige beroepsgronden komt de rechtbank niet toe.
8.
In het kader van de finale geschillenbeslechting dient de rechtbank te bezien of zij zelf in de zaak kan voorzien.
9.
Nu vast is komen te staan dat eiser zijn inlichtingenplicht niet heeft geschonden en om die reden de grondslag voor zowel de herziening en intrekking (bestreden besluit I) als terugvordering (bestreden besluit II) ontbreekt, is de rechtbank van oordeel dat het recht van eiser op een uitkering in de periode in geding is blijven bestaan en dat de in het kader van de terugvordering reeds afgeloste bedragen onverschuldigd aan verweerder zijn betaald. Nu nog slechts één rechtens juiste beslissing kan worden genomen, ziet de rechtbank aanleiding om met toepassing van artikel 8:72, derde lid, aanhef en onder b, van de Awb zelf in de zaak te voorzien. Dit betekent dat primair besluit I en primair besluit II zullen worden herroepen, nu deze besluiten op dezelfde onhoudbaar gebleken grondslag berusten als bestreden besluiten I en II.
10.
Verweerder wordt met toepassing van artikel 8:75 van de Awb veroordeeld in de door eiser gemaakte proceskosten. Onder toepassing van het Besluit proceskosten bestuursrecht (Bpb) worden de voor vergoeding in aanmerking komende proceskosten voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand forfaitair vastgesteld op € 2.435,- (2 punten voor het indienen van de bezwaarschriften, 1 punt voor het verschijnen op de hoorzitting, 1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting, wegingsfactor 1). Tevens dient verweerder het door eiser betaalde griffierecht van twee maal € 45,- te vergoeden.

Beslissing

De rechtbank
- verklaart de beroepen gegrond;
- vernietigt de bestreden besluiten I en II;
- herroept de primaire besluiten I en II;
- bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van de bestreden besluiten I en II;
- bepaalt dat verweerder aan eiser het door hem betaalde griffierecht van € 90,- vergoedt;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € € 2.435,-, te betalen aan eiser.
Deze uitspraak is gedaan door mr. D.A.J. Overdijk, rechter, in aanwezigheid van F.J. Leegstraten, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 12 augustus 2014.

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep. Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening.