In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 9 september 2014 uitspraak gedaan in een kort geding waarin eiser, een Israëlische man, zich verzet tegen zijn uitlevering aan de Verenigde Staten. De Amerikaanse autoriteiten hadden een arrestatiebevel uitgevaardigd wegens betrokkenheid bij drugshandel en witwassen. Eiser vorderde dat de Staat hem niet zou uitleveren, omdat dit in strijd zou zijn met artikel 3 van het Verdrag inzake de rechten van het kind (IVRK), aangezien de belangen van zijn minderjarige zoon niet voldoende waren meegewogen in de beslissing van de minister van Veiligheid en Justitie.
De rechtbank heeft vastgesteld dat de uitlevering van eiser toelaatbaar was verklaard door de rechtbank Amsterdam en dat de minister de uitlevering had toegestaan. Eiser stelde dat zijn zoon, die ernstige klachten ondervindt, in zijn ontwikkeling zou worden geschaad als de band met zijn vader verbroken zou worden door de uitlevering. De rechtbank oordeelde echter dat de belangen van het kind niet in de weg stonden aan de uitlevering, omdat de minister niet verplicht was om deze belangen expliciet in zijn beslissing mee te wegen. De voorzieningenrechter concludeerde dat de uitlevering een toelaatbare inbreuk op het gezinsleven van eiser en zijn kind vormt, en dat er geen zwaarwegende omstandigheden waren die de uitlevering zouden moeten verhinderen.
De vordering van eiser werd afgewezen, en hij werd veroordeeld in de proceskosten. De rechtbank benadrukte dat de belangen van de minderjarige voldoende waren meegewogen en dat de procedure bij de minister niet gebrekkig was geweest. De uitspraak bevestigt de noodzaak om de belangen van minderjarige kinderen in uitleveringszaken te overwegen, maar ook dat de uitleveringsverplichtingen van de Staat zwaarwegend zijn.