ECLI:NL:RBDHA:2014:11281

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
9 september 2014
Publicatiedatum
10 september 2014
Zaaknummer
C-09-468091 - KG ZA 14-725
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Kort geding
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Uitlevering van eiser aan de Verenigde Staten en de belangen van het minderjarig kind

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 9 september 2014 uitspraak gedaan in een kort geding waarin eiser, een Israëlische man, zich verzet tegen zijn uitlevering aan de Verenigde Staten. De Amerikaanse autoriteiten hadden een arrestatiebevel uitgevaardigd wegens betrokkenheid bij drugshandel en witwassen. Eiser vorderde dat de Staat hem niet zou uitleveren, omdat dit in strijd zou zijn met artikel 3 van het Verdrag inzake de rechten van het kind (IVRK), aangezien de belangen van zijn minderjarige zoon niet voldoende waren meegewogen in de beslissing van de minister van Veiligheid en Justitie.

De rechtbank heeft vastgesteld dat de uitlevering van eiser toelaatbaar was verklaard door de rechtbank Amsterdam en dat de minister de uitlevering had toegestaan. Eiser stelde dat zijn zoon, die ernstige klachten ondervindt, in zijn ontwikkeling zou worden geschaad als de band met zijn vader verbroken zou worden door de uitlevering. De rechtbank oordeelde echter dat de belangen van het kind niet in de weg stonden aan de uitlevering, omdat de minister niet verplicht was om deze belangen expliciet in zijn beslissing mee te wegen. De voorzieningenrechter concludeerde dat de uitlevering een toelaatbare inbreuk op het gezinsleven van eiser en zijn kind vormt, en dat er geen zwaarwegende omstandigheden waren die de uitlevering zouden moeten verhinderen.

De vordering van eiser werd afgewezen, en hij werd veroordeeld in de proceskosten. De rechtbank benadrukte dat de belangen van de minderjarige voldoende waren meegewogen en dat de procedure bij de minister niet gebrekkig was geweest. De uitspraak bevestigt de noodzaak om de belangen van minderjarige kinderen in uitleveringszaken te overwegen, maar ook dat de uitleveringsverplichtingen van de Staat zwaarwegend zijn.

Uitspraak

Rechtbank Den Haag

Team Handel - voorzieningenrechter
zaak- / rolnummer: C/09/468091 / KG ZA 14-725
Vonnis in kort geding van 9 september 2014
in de zaak van
[eiser],
wonende te [woonplaats],
eiser,
advocaat mr. H. Loonstein te Amsterdam,
tegen:
de publiekrechtelijke rechtspersoon
de Staat der Nederlanden (Ministerie van Veiligheid en Justitie),
zetelende te Den Haag,
gedaagde,
advocaat mr. A.Th.M. ten Broeke te Den Haag.
Partijen worden hierna respectievelijk aangeduid als ‘eiser’ en ‘de Staat’.

1.De feiten

Op grond van de stukken en het verhandelde ter zitting van 2 september 2014 wordt in dit geding van het volgende uitgegaan.
1.1.
Op 11 juli 2013 hebben de Amerikaanse autoriteiten een arrestatiebevel uitgevaardigd tegen eiser wegens betrokkenheid bij de handel in cocaïne, heroïne en/of XTC en wegens witwassen in de periode tussen november 2012 en juli 2013). Vervolgens hebben de Amerikaanse autoriteiten de Staat verzocht om eiser uit te leveren aan de Verenigde Staten.
1.2.
Bij uitspraak van 3 december 2013 heeft de rechtbank Amsterdam de uitlevering van eiser toelaatbaar verklaard. Bij advies van eveneens 3 december 2013 heeft de rechtbank Amsterdam de Minister van Veiligheid en Justitie (hierna ‘de minister’) geadviseerd de uitlevering van eiser toe te staan. Bij arrest van 13 mei 2014 heeft de Hoge Raad het door eiser tegen de uitspraak van 3 december 2013 ingestelde cassatieberoep verworpen.
1.3.
Bij beschikking van 4 juni 2014 heeft de minister de uitlevering toegestaan. In deze beschikking is onder meer het volgende overwogen:

Door of namens de opgeëiste persoon zijn ook verder geen feiten of omstandigheden aangevoerd op grond waarvan de uitlevering zou moeten worden geweigerd, noch is daarvan anderszins gebleken.
1.4.
Eiser heeft de Israëlische nationaliteit. Hij is gehuwd en uit het huwelijk is op 25 september 2008 een zoon geboren.
1.5.
Bij ongedateerde brief heeft drs. M.J. Rexwinkel (hierna ‘Rexwinkel’), klinisch psycholoog, verklaard dat het minderjarige kind van eiser ernstige klachten ondervindt die zijn functioneren ernstig beïnvloeden. In de brief schrijft Rexwinkel met betrekking tot de minderjarige onder meer het volgende:

De klachten kunnen gezien worden als onderdeel van een posttraumatische stress stoornis op jonge leeftijd a.g.v. de zeer onzekere gezins- en woon situatie, de verblijfstatus van moeder en de detentie en mogelijke uitlevering naar Amerika van vader. (…) Dat vader mogelijk uitgeleverd wordt is[de minderjarige]
niet verteld, dat is niet te bevatten want dat zou betekenen dat zijn hechte band met vader voorgoed verbroken is.
(…)
De huidige situatie met de onzekerheid over de verblijfstatus van moeder en het wel of niet uit mogen zitten van zijn straf in Nederland van vader hangt als een zwaard van Damocles boven zijn hoofd.
(…)
Ik vraag u dan ook dringend rekening te houden met de grote gevolgen voor zijn ontwikkeling en met het internationaal verdrag voor de rechten van het kind en zowel de verblijfstatus toe te kennen als de vader de mogelijkheid te geven zijn straf in Nederland uit te zitten zodat de band tussen vader en zoon niet verbroken wordt.
1.6.
Bij brief van 21 augustus 2014 heeft de advocaat van eiser de rechter-commissaris in strafzaken van de rechtbank Amsterdam verzocht om op de voet van artikel 182 Wetboek van Strafvordering onderzoekshandelingen te verrichten terzake de strafbare feiten waarvan de Amerikaanse autoriteiten om uitlevering hebben verzocht.
Op dit verzoek is thans nog niet beslist.

2.Het geschil

2.1.
Eiser vordert – zakelijk weergegeven – de Staat te verbieden eiser over te leveren aan de Verenigde Staten.
2.2.
Daartoe stelt eiser het volgende. De voorgenomen uitlevering van eiser is onrechtmatig, aangezien in strijd met artikel 3 van het Verdrag inzake de rechten van het kind (‘IVRK’) de belangen van de minderjarige zoon van eiser niet (zichtbaar) zijn meegewogen in de beslissing van de minister. Eiser heeft sinds de geboorte van zijn zoon met zijn echtgenote en zijn zoon samengewoond in Amsterdam. Ook nu bezoekt de zoon eiser wekelijks in de gevangenis. De zoon van eiser heeft ernstige klachten en het is in zijn belang dat eiser in Nederland blijft, zodat de hechte band tussen vader en zoon niet wordt verbroken. Eiser heeft niet de intentie zich aan vervolging te onttrekken. Daarom heeft hij een verzoek gedaan op de voet van artikel 182 Sv, zodat hij in Nederland vervolgd kan worden. Deze zaak dient te worden aangehouden teneinde de nog te benoemen bijzonder curator van de minderjarige in de gelegenheid te stellen zich in deze procedure te voegen, zodat de belangen van de minderjarige naar behoren worden gewogen. De uitlevering dient in ieder geval voorlopig achterwege te blijven.
2.3.
De Staat voert gemotiveerd verweer, dat hierna, voor zover nodig, zal worden besproken.

3.De beoordeling van het geschil

3.1.
Op grond van de Uitleveringswet vindt uitlevering van een opgeëiste persoon plaats nadat (zoals in deze zaak ten aanzien van eiser is gebeurd) die door de uitleveringsrechter toelaatbaar is verklaard en vervolgens door de minister bij besluit is toegestaan. Uit de in de Uitleveringswet neergelegde taakverdeling tussen de uitleveringsrechter en de minister vloeit voort dat de opgeëiste persoon desgewenst bij de burgerlijke rechter kan vorderen de uitlevering te verbieden op de grond dat het besluit van de minister, of de tenuitvoerlegging daarvan, tegenover de opgeëiste persoon onrechtmatig is. Beroept de opgeëiste persoon zich op feiten, omstandigheden of bewijsmateriaal waarover de uitleveringsrechter reeds heeft geoordeeld, dan kan aan dat beroep voorbij worden gegaan indien daaraan niet (ook) andere feiten, omstandigheden of bewijsmateriaal ten grondslag worden gelegd.
3.2.
In deze procedure heeft eiser gesteld dat de minister ten onrechte, en in strijd met artikel 3 van het IVRK, de belangen van de minderjarige zoon van eiser niet (expliciet) heeft meegewogen in zijn beslissing. Hiertegenover heeft de Staat – kort gezegd – aangevoerd dat de verplichting tot uitlevering in het concrete geval een toelaatbare inbreuk op het gezinsleven van eiser en zijn kind inhoudt.
Dienaangaande wordt als volgt overwogen.
3.3.
In beginsel vormt de uitleveringsverplichting een toelaatbare, bij wet voorziene, inbreuk op het recht op family life en de rechten van het kind, en daarmee is deze inbreuk niet in strijd met artikel 8 EVRM of het IVRK. Hierbij merkt de voorzieningenrechter op dat beide verdragsbepalingen – weliswaar vanuit een ander perspectief – dezelfde belangen beschermen, namelijk het recht op gezinsleven en het recht van een kind op contact met zijn ouders. Anders dan eiser heeft betoogd, hoeft de minister deze belangen niet ambtshalve en expliciet in zijn oordeel te betrekken. Het is aan de opgeëiste persoon om in de uitleveringsprocedure de positie van zijn minderjarige kinderen aan de orde te stellen. Aangezien niet is gesteld of gebleken dat eiser in de procedure bij de minister de belangen van zijn zoon heeft betrokken, kan niet worden gezegd dat de procedure bij de minister hierdoor gebrekkig is geweest. Deze belangen zullen in dit kort geding (alsnog) worden getoetst.
3.4.
Het betoog van eiser, met verwijzing naar de door hem overgelegde verklaringen van de school en van Rexwinkel, dat, in het belang van zijn zoon, gezien diens (posttraumatische stress)stoornis zijn nauwe band met eiser niet dient te worden verbroken, kan niet worden gevolgd. Redengevend daarvoor is het volgende.
3.5.
Aan eiser moet worden toegegeven dat uitlevering naar en vervolging en eventuele detentie in de Verenigde Staten van grote invloed zijn op de gezinssituatie van eiser en de minderjarige in het bijzonder en dat een en ander inbreuk maakt op het gezinsleven en de contacten tussen eiser en zijn zoon. Met de Staat is de voorzieningenrechter evenwel van oordeel dat deze inbreuken inherent zijn aan uitlevering en detentie en deze worden gerechtvaardigd door de tegen eiser gerezen verdenking. Dit kan (tijdelijk) anders zijn, indien er sprake is van zeer zwaarwegende omstandigheden aan de zijde van het kind. In wezen is dit niet anders dan hetgeen wordt overwogen en beslist in de door eiser aangehaalde rechtspraak, die overigens geen betrekking heeft op uitleveringszaken, maar uitsluitend op huur- en ontruimingszaken en vreemdelingenrecht, waarbij overigens niet de voor de Staat zwaarwegende uitleveringsverplichting in het geding was.
3.6.
Uit de verklaring van Rexwinkel volgt dat de stoornis van de minderjarige niet alleen wordt ingegeven door detentie van eiser, maar ook door de (destijds) onzekere verblijfstatus van zijn moeder. De zoon van eiser wordt (in ieder geval) sinds de detentie van eiser alleen verzorgd door de echtgenote van eiser. Eiser heeft geen feiten of omstandigheden naar voren gebracht waaruit zou moeten volgen dat deze zorg voor de minderjarige ontoereikend is. Aangezien eiser ter zitting heeft verklaard dat zijn echtgenote thans een verblijfstitel in Nederland heeft en niet is gesteld of gebleken dat moeder en zoon van overheidswege met scheiding van elkaar worden bedreigd, moet ervan worden uitgegaan dat aan de belangen van de minderjarige voldoende tegemoet is gekomen. Naar het oordeel van de voorzieningenrechter heeft eiser voldoende gelegenheid gehad om de belangen van zijn zoon in deze procedure aan de orde te stellen. Er bestaat dan ook geen grond om deze procedure aan te houden om de (volgens eiser nog te benoemen) bijzonder curator van de minderjarige in de gelegenheid te stellen zich in deze procedure te voegen. Hierbij merkt de voorzieningenrechter op dat niet valt in te zien waarom niet zou kunnen worden volstaan met de eigen verklaringen van eiser en die van zijn echtgenote, die in deze procedure overigens niet van zich heeft laten horen.
3.7.
De kennelijke wens van eiser om in Nederland voor dezelfde feiten te worden vervolgd als waarvoor zijn uitlevering is gevraagd, maakt het voorgaande niet anders. In de eerste plaats is het niet aan de civiele rechter om officier van justitie te dwingen een strafrechtelijke vervolging in te stellen. In dit verband acht de voorzieningenrechter het daarnaast van belang dat de Staat onweersproken heeft gesteld dat de feiten waarvan eiser wordt verdacht in Nederland hebben plaatsgevonden, maar dat het een Amerikaans grondfeit betreft. Voorts heeft de Staat ter zitting verklaard de beslissing van de rechtbank Amsterdam omtrent de mogelijke vervolging van eiser af te wachten, zodat ook op dat punt geen grond bestaat te uitlevering van eiser (tijdelijk) te verbieden.
3.8.
Slotsom van het voorgaande is dat de vordering van eiser, evenals zijn verzoek om aanhouding, moet worden afgewezen. Hij zal, als de in het ongelijk gestelde partij, worden veroordeeld in de kosten van dit geding.

4.De beslissing

De voorzieningenrechter:
- wijst het gevorderde af;
- veroordeelt eiser in de kosten van dit geding, aan de zijde van de Staat tot dusver begroot op € 1.424,-, waarvan € 816,- aan salaris advocaat en € 608,- aan griffierecht;
- verklaart de proceskostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad.
Dit vonnis is gewezen door mr. G.H.I.J. Hage en in het openbaar uitgesproken op 9 september 2014.
WJ