ECLI:NL:RBDHA:2014:12208

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
18 september 2014
Publicatiedatum
7 oktober 2014
Zaaknummer
3157891 RL EXPL 14-18606
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Aansprakelijkheid huurder voor schade door politie-inval als gevolg van crimineel gedrag medebewoner

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 18 september 2014 uitspraak gedaan in een geschil tussen Stichting Vestia en een gedaagde huurder. Vestia vorderde ontbinding van de huurovereenkomst en schadevergoeding van de gedaagde, die aansprakelijk werd gesteld voor schade aan het gehuurde als gevolg van een politie-inval. De feiten van de zaak tonen aan dat de gedaagde een huurachterstand had laten ontstaan en dat de politie op 3 oktober 2012 een inval deed in de woning van de gedaagde, waarbij de voordeur werd vernield. Vestia had de kosten voor de reparatie van de voordeur, ter hoogte van € 1.346,39, aan de gedaagde doorbelast, maar deze had niet betaald.

De kantonrechter oordeelde dat de gedaagde aansprakelijk was voor de schade die voortvloeide uit de politie-inval, omdat de zoon van de gedaagde zich met goedvinden van de gedaagde in de woning bevond en betrokken was bij criminele activiteiten. De rechter stelde vast dat de gedaagde toerekenbaar tekortschoten was in haar verplichtingen uit de huurovereenkomst, wat leidde tot de ontbinding van de huurovereenkomst. De rechter oordeelde dat de gedaagde binnen drie dagen na betekening van het vonnis het gehuurde diende te ontruimen en dat zij een bedrag van € 3.872,80, vermeerderd met wettelijke rente en schadevergoeding, aan Vestia moest betalen. Daarnaast werd de gedaagde veroordeeld in de kosten van de procedure.

De uitspraak benadrukt de verantwoordelijkheden van huurders met betrekking tot het gebruik van het gehuurde en de aansprakelijkheid voor schade die voortvloeit uit het gedrag van medebewoners. De rechter bevestigde dat de politie-inval rechtmatig was en dat de gedaagde niet kon ontkomen aan de gevolgen van de criminele activiteiten van haar zoon, die zich in de woning bevond.

Uitspraak

Rechtbank den haag

Team kanton Den Haag
WtC
Rolnr.: 3157891 RL EXPL 14-18606
18 september 2014
[jw.sys.1.rolnummer]
Vonnis in de zaak van:
de stichting
STICHTING VESTIA,
voorheen genaamd Stichting Vestia Groep h.o.d.n. Vestia Den Haag Zuid-West,
gevestigd te Rotterdam, mede kantoorhoudende te Den Haag,
eisende partij,
gemachtigde: BoitenLuhrs Gerechtsdeurwaarders,
tegen
[gedaagde],
wonende te [woonplaats],
gedaagde partij,
gemachtigde: M.W. Cobussen.
Partijen worden hierna aangeduid als “Vestia” en “[gedaagde]”.
Procedure:
De kantonrechter heeft kennis genomen van:
  • de dagvaarding van 10 juni 2014 met producties;
  • de conclusie van antwoord met productie;
  • de akte overlegging producties zijdens Vestia;
  • het verhandelde ter comparitie van partijen d.d. 22 augustus 2014, waarvan de aantekeningen van de griffier zich in het dossier bevinden.

1.De feiten

Tussen partijen staat als enerzijds gesteld en anderzijds erkend dan wel niet of niet voldoende gemotiveerd weersproken, mede op grond van de in zoverre niet betwiste inhoud van de overgelegde producties, voor zover in deze van belang, het navolgende vast.
Vestia verhuurt aan [gedaagde] de woning aan het adres [adres] te [woonplaats] voor de maandelijks bij vooruitbetaling te betalen prijs ad (thans) € 678,52. Op de huurovereenkomst zijn van toepassing de Algemene huurvoorwaarden voor woonruimte van Vestia.
[gedaagde] heeft een achterstand in de betaling van huurtermijnen laten ontstaan, waarop door [gedaagde] na het uit handen geven van de vordering door Vestia een bedrag ad € 800,00 is voldaan. Dit bedrag is in mindering gebracht op de achterstand.
Op 3 oktober 2012 is de zoon van [gedaagde] in het gehuurde aangehouden door een arrestatieteam van de politie Haaglanden, waartoe de voordeur van het gehuurde door de politie geforceerd werd.
Vestia heeft de sub c bedoelde, bij de inval vernielde voordeur gerepareerd en daarvoor een factuur ad € 1.346,39 aan [gedaagde] gezonden welke eveneens onbetaald is gebleven.

2.De vordering

Vestia vordert - zakelijk weergegeven - dat bij vonnis uitvoerbaar bij voorraad:
  • de huurovereenkomst tussen Vestia en [gedaagde] zal worden ontbonden;
  • [gedaagde] zal worden veroordeeld om het met al wie en al wat zich daarin van de zijde van [gedaagde] mochten bevinden binnen drie dagen na betekening van dit vonnis te ontruimen en te verlaten en met afgifte van de sleutels ter vrije beschikking van Vestia te stellen en te laten met machtiging van Vestia om die ontruiming zelf op kosten van [gedaagde] te doen plaatsvinden, zonodig met behulp van politie en/of justitie;
  • [gedaagde] zal worden veroordeeld om tegen behoorlijk bewijs van kwijting aan Vestia te betalen een bedrag ad € 3.872,80, vermeerderd met een bedrag wegens huur, c.q. schadevergoeding ad € 678,52 (exclusief eventuele huurverhoging) voor elke ingegane maand dat [gedaagde] het gehuurde in gebruik zal hebben na 30 juni 2014 tot de dag van ontruiming, te vermeerderen met de wettelijke rente over
met veroordeling van [gedaagde] in de kosten van de procedure.
Vestia legt aan haar vorderingen voormelde vaststaande feiten ten grondslag alsmede de navolgende stellingen.
[gedaagde] heeft een achterstand in huurbetalingen laten ontstaan, die ten tijde van de comparitie nog steeds méér dan 3 maanden huur beloopt. Door of namens [gedaagde] verrichte betaling na dagvaarding is eerst verrekend met de verschuldigde rente en kosten. Tevens heeft [gedaagde] de onderhoudsfactuur voor het herstel van de voordeur ten onrechte onbetaald gelaten. De politie Haaglanden vergoedt die schade aan de voordeur niet nu het een rechtmatig optreden van de politie was. [gedaagde] is aansprakelijk voor de gedragingen van haar zoon die met instemming van [gedaagde] in het gehuurde verbleef.
Door het toerekenbaar tekortschieten van [gedaagde] heeft zij Vestia genoopt tot het maken van buitengerechtelijke kosten, welke € 461,44 exclusief BTW bedragen hebben. Tevens is [gedaagde] de wettelijke rente verschuldigd.

3.Het verweer

[gedaagde] voert verweer en concludeert Vestia in haar vorderingen niet ontvankelijk te verklaren, dan wel deze af te wijzen, zulks met veroordeling van Vestia in de kosten van het geding, althans compensatie daarvan.
Zij stelt daartoe - zakelijk weergegeven en voorzover van belang - het navolgende.
De huurachterstand is buiten schuld van [gedaagde] ontstaan doordat de uitkering van [gedaagde] werd stopgezet. Zij wacht nu op een beslissing op bezwaar. Voor dagvaarding is een bedrag ad € 800,00 betaald, dat in mindering gebracht moet worden op de huurachterstand zodat daarvan resteerde € 1.938,65. Daarna is door, althans namens [gedaagde] na dagvaarding op 17 juni 2014 betaald een bedrag ad € 1.482,00 zodat er slechts een kleine huurachterstand resteert. Dat rechtvaardigt niet de ontbinding van de huurovereenkomst.
[gedaagde] is niet aansprakelijk voor de schade aan de voordeur. De schade is veroorzaakt door het arrestatieteam. De zoon stond niet ingeschreven in de GBA op het adres van [gedaagde]. De noodzaak van de inzet van een arrestatieteam wordt betwist. Men had gewoon kunnen aanbellen waardoor geen schade zou zijn ontstaan.
[gedaagde] betwist dat zij rente verschuldigd is. Niet is gebleken dat [gedaagde] op grond van algemene voorwaarden buitengerechtelijke kosten verschuldigd zou zijn.

4.De beoordeling

Door [gedaagde] is niet weersproken dat er een (aanvankelijk:) aanzienlijke huurachterstand is ontstaan. Ondanks betalingen door of namens [gedaagde] na het uit handen geven van de vordering blijkt echter - het werd ter comparitie door Vestia gesteld en door [gedaagde] erkend, althans niet bestreden - dat de huur over de maanden juli en augustus 2014 door [gedaagde] niet betaald werden. Vestia heeft daarbij een specificatie overgelegd die niet bestreden is. Vestia heeft met recht de betalingen allereerst verrekend met de inmiddels verschenen rente en kosten nu gesteld noch gebleken is dat bij de betaling(en) een specifiek deel van de schuld werd aangewezen. Aldus dient te worden uitgegaan van een huurachterstand van meer dan drie maanden en zulks betekent een toerekenbaar tekortschieten van [gedaagde] in haar uit de huurovereenkomst voortvloeiende verbintenis tot tijdige betaling van huur, en wel in een zodanige omvang dat een ontbinding van de huurovereenkomst gerechtvaardigd is. De financiële nood van [gedaagde] levert geen overmacht op nu deze binnen de risicosfeer van [gedaagde] ligt. De betalingen na dagvaarding zullen uiteraard in mindering strekken op hetgeen hierna in het dictum bepaald zal worden.
Partijen strijden voorts over de vraag of [gedaagde] de schade dient te vergoeden die Vestia heeft geleden ten gevolge van de politie-inval. Die vraag is bevestigend te beantwoorden, waartoe het navolgende overwogen wordt.
Vaststaat dat het ontstaan van schade aan het gehuurde in het algemeen een tekortkoming impliceert: de beschadigde zaak is niet meer de zaak die ver- en gehuurd werd. Een huurder is ingevolge artikel 7:213 BW gehouden zich ten aanzien van het gebruik van het gehuurde te gedragen als goed huurder. Deze open norm omvat mede de verplichting voor een huurder om zich te onthouden van gedragingen die schade aan het gehuurde kunnen veroorzaken.
Artikel 7:218 lid 1 BW bepaalt dat de huurder aansprakelijk is voor schade die is ontstaan aan het gehuurde als gevolg van een toerekenbaar tekortschieten van de huurder. Lid 2 van dat artikel bevat een bewijsregeling, inhoudende dat indien het gaat om schade aan de buitenzijde van het gehuurde, de verhuurder dient te bewijzen dat de situatie, bedoeld in lid 1 zich voordoet. In casu heeft Vestia - het gaat om schade aan de voordeur, dus aan de buitenzijde van het gehuurde - voldoende gesteld (en met producties aangetoond) om te kunnen concluderen dat de situatie bedoeld in artikel 7:218 lid 1 BW zich hier voordoet.
Onbetwist is immers dat de zoon van [gedaagde] die door een arrestatieteam werd aangehouden in het gehuurde zich aldaar bevond met goedvinden van [gedaagde]. Hij beschikte over een sleutel van het gehuurde en overnachtte daar blijkens de onbestreden inhoud van de stukken ook. De gedragingen van de zoon zijn mitsdien ingevolge artikel 7:219 BW aan [gedaagde] toe te rekenen. Een verwijt aan de zoon heeft te gelden als een verwijt aan [gedaagde].
Onbestreden is dat de politie-inval als rechtmatig overheidsoptreden aangemerkt kan worden. De aanhouding van de zoon geschiedde door een arrestatieteam in verband met de aard en omvang van de justitiële documentatie van de zoon, de overige informatie waarover de politie ten aanzien van de zoon beschikte en de vrees bij de autoriteiten dat een andere wijze van aanhouden tot verzet (met alle onvoorspelbare complicaties van dien) zou leiden. Er kan - gelet op de onbestreden inhoud van de stukken - van uitgegaan worden dat de inzet van een arrestatieteam niet zonder meer disproportioneel te noemen is.
Eveneens op grond van de (onbestreden inhoud van de) stukken moet het er voor gehouden worden dat de zoon op zodanige wijze betrokken was bij (het plegen van) ernstige delicten dat hij er redelijkerwijs rekening mee moest houden dat op enig moment een op zijn aanhouding gerichte politie-inval in de woning waar hij verbleef tot de mogelijkheden behoorde.
Anders dan in rechtspraak en literatuur wel doorklinkt, behoeft het delict waarvan sprake is geen rechtstreeks verband te houden met het gehuurde, zoals bijvoorbeeld het geval is indien het gehuurde gebruikt wordt als hennepkwekerij, maar is het voldoende dat het delict van zodanig ernstige aard is, dat een politie-inval als hier is geschied tot de reële mogelijkheden behoort, omdat immers dan de kans op schade aan het gehuurde voldoende concreet en voorzienbaar is. Dat zal bijvoorbeeld dus al zo zijn als het gehuurde gebruikt wordt als “uitvalsbasis” voor (ernstige) strafbare activiteiten of wanneer het gehuurde als schuilplaats dient na het plegen van zodanige feiten. Door de politie-inval heeft het gedrag van de zoon in casu zijn weerslag gekregen op het gehuurde en dus de verhuurder (zie Dozy en Jacobs, Hoofdstukken Huurrecht, Gouda Quint ’99, pagina 104).
Op grond van het voorgaande is de conclusie dat de zoon zich gedragen heeft op een wijze die een reëel gevaar voor schade aan het gehuurde met zich bracht, welk gevaar zich ook geconcretiseerd heeft. Dit gedrag toerekenende aan [gedaagde] kan gezegd worden dat [gedaagde] op de voet van artikel 7:213 junctis 7:218 lid 1 en 7:219 BW toerekenbaar tekortgeschoten is jegens Vestia. Vanwege de aan te nemen welbewustheid van de gedragingen van de zoon is het tekortschieten reeds daarom toerekenbaar.
Ter comparitie heeft de gemachtigde van [gedaagde] nog gewezen op andersluidende rechtspraak, welke een voor [gedaagde] gunstiger strekking heeft. Zoals hiervoor reeds aangestipt, is er inderdaad (lagere) rechtspraak die in sommige opzichten in een andere richting tendeert, maar niettemin acht de kantonrechter de hiervoor geschetste uitgangspunten de juiste. Een andere benadering zou immers tot het naar de maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbare gevolg leiden dat een verhuurder, die part noch deel had aan het criminele gedrag dat leidde tot het ontstaan van de schade, zelf deze veelal onverhaalbare schade zou dienen te dragen. Bij het voorgaande wordt een eventueel regres van de huurder jegens de schadeveroorzakende gebruiker van het gehuurde overigens niet uitgesloten. De factuur inzake het herstel van de voordeur is verschuldigd en toewijsbaar.
De wettelijke rente die gevorderd is, is weliswaar bestreden, doch die betwisting is onvoldoende gemotiveerd. Hetzelfde geldt voor de buitengerechtelijke kosten: genoegzaam is gebleken dat zijdens Vestia activiteiten ter verkrijging buiten rechte werden ontplooid die de instructie der zaak overstijgen. Ingevolge artikel 6:96 BW zijn die kosten verschuldigd.
Op grond van het voorgaande zullen de vorderingen van Vestia - die voor het overige niet zijn bestreden - worden toegewezen als in het dictum aan te geven. De door Vestia gevorderde machtiging om de ontruiming zelf te doen bewerkstelligen zal worden afgewezen, nu de bevoegdheid tot reële executie reeds voortvloeit uit het bepaalde in de artt. 555 e.v. juncto artikel 444 Rv.
[gedaagde] zal worden veroordeeld in de kosten van de procedure.

5.De beslissing

De kantonrechter:
Ontbindt de huurovereenkomst tussen partijen met betrekking tot de woning aan de [adres] te [woonplaats];
Veroordeelt [gedaagde] om het gehuurde binnen drie dagen na betekening van dit vonnis met al wie en al wat zich daarin van de zijde van [gedaagde] mochten bevinden te ontruimen en te verlaten en met afgifte van de sleutels ter vrije beschikking van Vestia te stellen en te laten;
Veroordeelt [gedaagde] om tegen behoorlijk bewijs van kwijting aan Vestia te betalen een bedrag ad € 3.872,80, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 10 juni 2014 tot aan de dag der voldoening, tevens vermeerderd met een bedrag wegens huur/schadevergoeding ad
€ 678,52, althans het thans na huurverhoging geldende bedrag voor elke ingegane maand dat [gedaagde] het gehuurde in gebruik heeft na 30 juni 2014 tot de dag van ontruiming, waarop conform art. 6:44 BW in mindering strekt het reeds betaalde bedrag ad € 1.482,00;
Veroordeelt [gedaagde] in de kosten van de procedure, tot de dag van de uitspraak aan de zijde van Vestia begroot op € 907,77, waarin begrepen een bedrag ad € 350,00 aan salaris voor de gemachtigde;
Verklaart dit vonnis uitvoerbaar bij voorraad;
Wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit vonnis is gewezen door mr. W. ten Cate, kantonrechter, en uitgesproken ter openbare terechtzitting d.d. 18 september 2014, in tegenwoordigheid van de griffier.