In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 26 februari 2014 uitspraak gedaan in een asielprocedure waarbij eiseres, een Iraanse vrouw, beroep heeft ingesteld tegen de vrijheidsontnemende maatregel die op 24 december 2013 tegen haar was opgelegd. Eiseres was op de luchthaven Schiphol de toegang tot Nederland geweigerd en had op dezelfde dag aangegeven een aanvraag voor een verblijfsvergunning asiel te willen indienen. De rechtbank heeft vastgesteld dat de vrijheidsontnemende maatregel op grond van de Vreemdelingenwet (Vw) 2000 was toegepast en dat verweerder bevoegd was om deze maatregel voort te zetten in het kader van een mogelijke overdracht aan Cyprus op basis van een Dublinclaim.
De rechtbank heeft de argumenten van eiseres beoordeeld, waaronder de stelling dat zij niet op de juiste wijze Nederland was binnengekomen en dat zij niet over voldoende middelen van bestaan beschikte. De rechtbank oordeelde dat verweerder terecht had geconcludeerd dat eiseres niet voldeed aan de voorwaarden van haar visum en dat de gronden voor de vrijheidsontneming gerechtvaardigd waren. De rechtbank heeft ook de termijn tussen de ontvangst van de zienswijze van eiseres en de opheffing van de maatregel beoordeeld en oordeelde dat deze termijn niet onredelijk lang was, gezien de praktische zaken die verweerder moest regelen.
Uiteindelijk heeft de rechtbank het beroep van eiseres ongegrond verklaard en het verzoek om schadevergoeding afgewezen. De uitspraak benadrukt de toepassing van de Dublinverordening en de verantwoordelijkheden van de autoriteiten in asielprocedures, evenals de rechten van vreemdelingen in dergelijke situaties.