ECLI:NL:RBDHA:2014:13096

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
9 oktober 2014
Publicatiedatum
27 oktober 2014
Zaaknummer
14/31841
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Terugkeer van autistische vreemdeling en de belangenafweging onder artikel 8 EVRM

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 9 oktober 2014 uitspraak gedaan in een geschil tussen eisers, een autistische vreemdeling en zijn familie, en de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie. De rechtbank beoordeelde de afwijzing van de aanvraag voor een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd op grond van de Overgangsregeling langdurig in Nederland verblijvende kinderen. De rechtbank oordeelde dat de staatssecretaris onvoldoende rekening had gehouden met de bijzondere omstandigheden van eiser, die autistisch is en moeite heeft met veranderingen. De rechtbank stelde vast dat de staatssecretaris niet adequaat had gereageerd op de verklaring van de school van eiser, die de impact van een terugkeer naar het land van herkomst benadrukte. De rechtbank oordeelde dat de belangenafweging in strijd was met artikel 7:12 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb).

Daarnaast werd het onderscheid dat de staatssecretaris maakte tussen kinderen met een asielachtergrond en kinderen zonder asielachtergrond als onvoldoende gemotiveerd beschouwd. De rechtbank concludeerde dat de staatssecretaris niet had aangetoond dat er internationaalrechtelijke verplichtingen bestonden ten aanzien van afgewezen asielzoekers. De rechtbank vernietigde het bestreden besluit en droeg de staatssecretaris op om opnieuw te beslissen op het bezwaar van eisers. Tevens werd de staatssecretaris veroordeeld tot vergoeding van de proceskosten en het griffierecht.

De uitspraak benadrukt het belang van een zorgvuldige belangenafweging bij de beoordeling van verblijfsvergunningen, vooral in gevallen waarin kwetsbare groepen, zoals kinderen met een beperking, betrokken zijn. De rechtbank heeft de staatssecretaris opgedragen om de belangen van eiser en zijn familie opnieuw te wegen, met inachtneming van de relevante omstandigheden.

Uitspraak

Rechtbank DEN HAAG

Zittingsplaats Rotterdam
Team Bestuursrecht 2
zaaknummer:[a]

uitspraak van de meervoudige kamer van 9 oktober 2014 in de zaak tussen

[eiser],

[eiseres 1]
[eiseres 2]
(hierna tezamen: eisers),
gemachtigde: mr. A.M.J.M. Louwerse,
en
de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie, daaronder mede begrepen zijn rechtsvoorganger(s), verweerder,
gemachtigde: mr. W. Graafland.

Procesverloop

Bij besluit van 15 augustus 2013 (het primaire besluit) heeft verweerder de aanvraag van eisers tot het verlenen van een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd op grond van de Overgangsregeling langdurig in Nederland verblijvende kinderen (de Overgangsregeling) afgewezen. Tevens heeft verweerder eisers bij dit besluit opgedragen Nederland onmiddellijk te verlaten en tegen hen een inreisverbod voor de duur van twee jaren uitgevaardigd.
Bij besluit van 12 december 2013 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eisers tegen het primaire besluit ongegrond verklaard.
Eisers hebben tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 8 september 2014. Eiser is niet verschenen. Eiseressen I en II zijn verschenen, bijgestaan door hun gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde. Tevens is verschenen O.J. Voets, tolk.

Overwegingen

1. Eiser is geboren op[b]. Zijn moeder, eiseres I, is geboren op[c] en zijn zus, eiseres II, is geboren op[d]. Eisers bezitten de[[..]] nationaliteit. Op 1 november 2004 heeft eiseres I, mede ten behoeve van eiser en eiseres II, een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd met als doel ‘verruimde gezinshereniging’ ingediend. Verweerder heeft deze aanvraag bij besluit van 22 februari 2005 afgewezen. Het hiertegen gemaakte bezwaar is op 7 september 2007 ongegrond verklaard. Bij uitspraak van 4 september 2008 heeft deze rechtbank, zittingsplaats Amsterdam, het daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (Afdeling) heeft die uitspraak op 22 januari 2009 bevestigd.
2. Verweerder stelt zich in het bestreden besluit op het standpunt dat eisers niet voor de gevraagde vergunning in aanmerking komen, omdat zij niet beschikken over een geldige machtiging tot voorlopig verblijf (mvv) en ook niet vallen onder één van de categorieën vrijgestelde vreemdelingen, genoemd in artikel 3.71, tweede lid, van het Vreemdelingenbesluit 2000 (Vb 2000). Eisers komen evenmin op grond van artikel 3.71, derde lid, van het Vb 2000 voor de gevraagde vergunning in aanmerking. De door eisers aangevoerde omstandigheden zijn geen bijzondere omstandigheden in de zin van artikel 4:84 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb).
3. Op grond van artikel 3.71, tweede lid, aanhef en onder l, van het Vb 2000 is van het mvv-vereiste op grond van artikel 17, eerste lid, onder g, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000) vrijgesteld de vreemdeling van wie uitzetting in strijd zou zijn met artikel 8 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM).
Op grond van artikel 8, eerste lid, van het EVRM heeft een ieder recht op respect voor zijn privéleven, zijn familie- en gezinsleven, zijn woning en zijn correspondentie.
Op grond van het tweede lid van dit artikel is geen inmenging van enig openbaar gezag toegestaan in de uitoefening van dit recht, dan voor zover bij wet is voorzien en in een democratische samenleving noodzakelijk is in het belang van de nationale veiligheid, de openbare veiligheid of het economisch welzijn van het land, het voorkomen van wanordelijkheden en strafbare feiten, de bescherming van de gezondheid of de goede zeden, of voor de bescherming van de rechten en vrijheden van anderen.
Op grond van artikel 3.71, (thans) derde lid, van het Vb 2000 kan onze Minister het eerste lid van dat artikel (het mvv-vereiste) buiten toepassing laten, voor zover toepassing daarvan naar zijn oordeel zal leiden tot een onbillijkheid van overwegende aard.
Naar aanleiding van het Regeerakkoord van 29 oktober 2012 heeft verweerder bij besluit van 30 januari 2013, nummer WBV 2013/1, houdende wijziging van de Vreemdelingencirculaire 2000, onder meer de Overgangsregeling getroffen, in werking getreden op 1 februari 2013.
Op grond van de Overgangsregeling, voor zover thans van belang, wordt een verblijfsvergunning verleend aan de vreemdeling die in het kader van de regeling als hoofdpersoon kan worden beschouwd:
a. die jonger is dan 21 jaar op de startdatum van de peilperiode;
b. die zelf, dan wel ten behoeve van wie, op de startdatum van de peilperiode tenminste vijf jaar voor het bereiken van de leeftijd van 18 jaar een aanvraag als bedoeld in artikel 28 van de Vw 2000 (asielaanvraag) heeft, dan wel is, ingediend bij de Immigratie- en Naturalisatiedienst (IND) en na die aanvraag tenminste vijf jaar in Nederland heeft verbleven;
c. die zich gedurende de periode van verblijf in Nederland niet langer dan een aaneengesloten periode van drie maanden heeft onttrokken aan het toezicht van de IND, de Dienst Terugkeer & Vertrek, het Centraal Orgaan opvang asielzoekers of de Vreemdelingenpolitie (in het kader van de meldplicht) én
d. die, voor zover van toepassing, vooraf schriftelijk heeft aangegeven dat hij zijn lopende procedures onvoorwaardelijk intrekt bij verblijfsverlening op grond van de regeling.
De IND hanteert als peilperiode 29 oktober 2012 (de datum van het Regeerakkoord) tot 1 februari 2013 (de datum van inwerkingtreding van de Overgangsregeling).
Tevens wordt op grond van de Overgangsregeling een verblijfsvergunning verleend aan gezinsleden die deel uitmaken van het gezin van de vreemdeling aan wie een verblijfsvergunning wordt verleend. Onder gezinsleden worden onder meer verstaan ouders en minderjarige broers of zussen.
De groep vreemdelingen die voldoet aan de voorwaarden van de Overgangsregeling wordt aangemerkt als bijzondere groep aan wie in het kader van de hardheidsclausule als bedoeld in artikel 3.71, (thans) derde lid, van het Vb 2000 vrijstelling van het mvv-vereiste wordt verleend.
4. De beroepsgrond dat verweerder zich ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat eisers niet in aanmerking komen voor vrijstelling van het mvv-vereiste op grond van artikel 3.71, tweede lid, aanhef en onder l, van het Vb 2000 slaagt in zoverre dat verweerder het beroep van eisers op artikel 8 van het EVRM onvoldoende gemotiveerd heeft weerlegd.
4.1.
Eisers hebben als relevante omstandigheden voor de in het kader van artikel 8 van het EVRM te maken belangenafweging onder meer aangevoerd dat eiser autistisch is, waardoor hij al veel moeite heeft met kleine veranderingen en nog veel meer met een ingrijpende verandering zoals terugkeer naar [[..]] na jaren verblijf in Nederland, zonder zijn oma en in de huidige crisissituatie in [[..]]. Eisers hebben in dit kader een verklaring van[de school] van 29 januari 2013 overgelegd, waaruit blijkt dat eiser behoorlijk veel moeite heeft gehad met de verandering van leerkracht in dat schooljaar en dat hij erg angstig is.
4.2.
In het bestreden besluit heeft verweerder een algemeen standpunt ingenomen over de terugkeer van een autistische vreemdeling naar zijn land van herkomst, namelijk dat terugkeer in dat geval moeilijker kan zijn. Deze reactie is naar het oordeel van de rechtbank te algemeen en te summier om te kunnen gelden als deugdelijk gemotiveerde weerlegging van wat eiser in dit verband heeft aangevoerd. Zo is verweerder in het bestreden besluit niet ingegaan op de verklaring van[de school] die eiser heeft overgelegd ter onderbouwing van zijn standpunt dat hij al veel moeite heeft met een relatief kleine verandering, zodat terugkeer naar [[..]] gezien zijn autisme dermate ingrijpend is dat deze terugkeer redelijkerwijs niet van hem kan worden gevergd. Voorts stelt de rechtbank vast dat verweerder de door eiser gestelde omstandigheid dat hij zonder zijn oma zou moeten terugkeren, bij wie hij jarenlang en in zijn meest vormende jaren heeft gewoond, niet kenbaar bij de belangenafweging heeft betrokken. Gezien het autisme van eiser en het overlegde stuk van[de school] had dit naar het oordeel van de rechtbank wel op verweerders weg gelegen. Gelet op het voorgaande heeft verweerder zijn standpunt dat artikel 8 van het EVRM in het geval van eiser niet noopt tot vrijstelling van het mvv‑vereiste niet deugdelijk gemotiveerd. Het bestreden besluit is in zoverre genomen in strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Awb.
Gelet hierop en in aanmerking genomen dat niet onaannemelijk is dat tussen eiser enerzijds en zijn moeder en zus anderzijds gezien de beperking van eiser sprake is van ‘more than the normal emotional ties’, waar verweerder in het bestreden besluit niet op is ingegaan, heeft verweerder ook het beroep van eiseressen I en II op artikel 8 van het EVRM niet deugdelijk gemotiveerd weerlegd.
5. De beroepsgrond dat verweerder zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat eisers niet in aanmerking komen voor vrijstelling van het mvv-vereiste op grond van artikel 3.71, derde lid, van het Vb 2000 slaagt in zoverre dat verweerder het beroep van eisers op deze bepaling onvoldoende gemotiveerd heeft weerlegd.
5.1.
De rechtbank stelt vast dat verweerder in het bestreden besluit en het verweerschrift heeft gemotiveerd waarom in het kader van de Overgangsregeling onderscheid wordt gemaakt tussen kinderen met en zonder asielachtergrond en dat dit een gerechtvaardigd onderscheid is. Echter, in het licht van wat eisers in dit kader hebben aangevoerd acht de rechtbank deze motivering onvoldoende. Hiertoe wordt het volgende overwogen.
Verweerder heeft als argument voor het gemaakte onderscheid aangevoerd dat kinderen met een asielachtergrond, anders dan kinderen die deze achtergrond niet hebben, in een opvanglocatie hebben verbleven waar zij gevoelens van onzekerheid, stress en angst hebben ervaren ten aanzien van terugkeer van hun ouders en andere asielzoekers naar het land van herkomst. Deze motivering weerlegt niet de stelling van eisers dat een groot deel van de kinderen met een asielachtergrond, in de periode van 2001 tot en met 2007 volgens eisers 50% tot 80%, niet of slechts een klein aantal dagen in een opvanglocatie heeft verbleven, omdat de namens deze kinderen ingediende asielaanvraag snel werd afgewezen. Met een ander argument dat verweerder ter onderbouwing van het gemaakte onderscheid heeft aangevoerd, namelijk dat in het verleden in verhouding meer asielprocedures dan andersoortige procedures lang duurden en dat kinderen namens wie een asielaanvraag is ingediend daardoor vaker dan andere kinderen langdurig in onzekerheid hebben verbleven, wordt evenmin een afdoende reactie gegeven op deze stelling van eisers. De reguliere procedure die eisers in het verleden hebben gevoerd om bij hun moeder/oma te mogen verblijven, heeft overigens meer dan vier jaar in beslag genomen.
Verweerder heeft in het bestreden besluit verder als argument voor het gemaakte onderscheid aangevoerd dat de Nederlandse Staat ten aanzien van asielzoekers bepaalde internationaalrechtelijke verplichtingen heeft die hij niet heeft ten aanzien van vreemdelingen die een reguliere aanvraag indienen. Deze motivering gaat niet in op de stelling van eisers dat er geen internationaalrechtelijke verplichtingen bestaan ten aanzien van afgewezen asielzoekers. Verweerder heeft in het verweerschrift getracht deze stelling van eisers alsnog te weerleggen, maar de daar genoemde voorbeelden van groepen afgewezen asielzoekers ten aanzien waarvan de Nederlandse Staat volgens verweerder bijzondere verantwoordelijkheden zou hebben, vreemdelingen met medische problemen die worden opgevangen ter uitvoering van de motie-Spekman en afgewezen asielzoekers die financiële ondersteuning krijgen bij terugkeer naar hun land van herkomst, houden verband met politieke keuzes om deze groepen tegemoet te komen en niet met internationaalrechtelijke verplichtingen. Ook de verwijzing van verweerder naar de uitspraak van de Afdeling van 10 november 2008 (ECLI:NL:RVS:2008:BG5060) slaagt in dit kader niet, omdat in die uitspraak slechts wordt ingegaan op het onderscheid in de internationaalrechtelijke verplichtingen die verweerder heeft ten aanzien van vreemdelingen die een asielaanvraag hebben ingediend en vreemdelingen die dat niet hebben gedaan. Het betoog van eisers heeft daarentegen betrekking op (het ontbreken van) internationaalrechtelijke verplichtingen van verweerder jegens (kinderen van) afgewezen asielzoekers in het kader van het gemaakte onderscheid tussen deze groep en (kinderen van) vreemdelingen van wie een reguliere verblijfsaanvraag is afgewezen.
5.2.
Gelet op het voorgaande heeft verweerder het betoog van eisers dat sprake is van een ongerechtvaardigd onderscheid tussen kinderen met en zonder een asielachtergrond in het bestreden besluit (en het verweerschrift) niet deugdelijk gemotiveerd weerlegd. Ook op dit punt is het bestreden besluit genomen in strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Awb.
6. De stelling van eisers dat uit het bestreden besluit blijkt dat verweerder heeft getoetst of wegens schrijnende omstandigheden aanleiding bestaat gebruik te maken van zijn in artikel 3.4, derde lid, van het Vb 2000 neergelegde discretionaire bevoegdheid faalt. Het bestreden besluit geeft er geen blijk van dat verweerder een dergelijke toetsing heeft verricht. Het subsidiaire betoog van eisers dat deze toetsing had moeten plaatsvinden in het kader van de onderhavige aanvraag faalt eveneens. Zoals de meervoudige kamer van deze rechtbank en zittingsplaats reeds in haar uitspraak van 16 juli 2014 (ECLI:NL:RBROT:2014:5859) heeft overwogen, volgt uit de in WBV 2013/1 opgenomen toelichting op de Overgangsregeling dat deze regeling erop is gericht aan een specifieke groep langdurig in Nederland verblijvende kinderen snel duidelijkheid te geven, waartoe in de Overgangsregeling strikte voorwaarden zijn gesteld om voor verlening van een verblijfsvergunning op de voet van deze regeling in aanmerking te komen. De aanvraag van deze verblijfsvergunning kan slechts binnen een beperkte periode met gebruikmaking van een daartoe vastgesteld formulier worden ingediend. Hieruit volgt dat de Overgangsregeling naar strekking en reikwijdte een restrictief op te vatten aanvulling vormt op het vreemdelingenbeleid en er niet toe strekt vreemdelingen die niet aan de voorwaarden voldoen, niettemin wegens schrijnende individuele omstandigheden alsnog een verblijfsvergunning te verlenen. Indien eisers wegens dergelijke omstandigheden in aanmerking wensen te komen voor een verblijfsvergunning, moeten zij daartoe een aparte aanvraag indienen. Dat zaken van vreemdelingen die niet voldoen aan de voorwaarden van de Overgangsregeling door de IND met het oog op eventuele toepassing van de discretionaire bevoegdheid kunnen worden voorgelegd aan verweerder, laat het vorenstaande onverlet. De IND beschikt te allen tijde over de bevoegdheid zaken aan verweerder voor te leggen. Niet is gebleken dat de IND in de praktijk alle zaken van vreemdelingen die niet aan de voorwaarden van de Overgangsregeling voldoen aan verweerder pleegt voor te leggen. Naar verweerder ter zitting heeft toegelicht, gebeurt dit alleen als daartoe volgens de IND, gezien de bijzondere situatie waarin de desbetreffende vreemdeling verkeert, aanleiding bestaat.
7. Nu verweerder (de handhaving van) de afwijzing van de aanvraag in het bestreden besluit en in beroep niet deugdelijk heeft gemotiveerd, terwijl bij toewijzing van deze aanvraag aan eisers geen terugkeerbesluiten en inreisverboden zouden zijn opgelegd, berusten ook de terugkeerbesluiten en inreisverboden niet op een deugdelijke motivering.
8. Het beroep is gegrond en de rechtbank vernietigt het bestreden besluit wegens strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Awb.
De rechtbank ziet geen mogelijkheid om het geschil tussen partijen definitief te beslechten en zal verweerder daarom opdragen opnieuw te beslissen op het bezwaar van eisers.
9. Omdat de rechtbank het beroep gegrond verklaart, moet verweerder het door eisers betaalde griffierecht van € 160,- aan hen vergoeden.
10. De rechtbank veroordeelt verweerder in de door eisers gemaakte proceskosten. Het bedrag van deze kosten stelt de rechtbank vast op € 974,- voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand (1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting, met een waarde per punt van € 487,- en wegingsfactor 1). Omdat aan eisers een toevoeging is verleend, moet verweerder dit bedrag betalen aan hun gemachtigde.

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het bestreden besluit;
- draagt verweerder op een nieuw besluit te nemen op het bezwaar van eisers;
- bepaalt dat verweerder het door eisers betaalde griffierecht van € 160,- aan hen vergoedt;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten tot een bedrag van € 974,-, door verweerder te betalen aan de gemachtigde van eisers.
Deze uitspraak is gedaan door mr. B. van Velzen, voorzitter, en mr. E.R. Houweling en mr. A.M.J. Adriaansen, leden, in aanwezigheid van mr. C.L. Heins, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 9 oktober 2014.
griffier voorzitter
Afschrift verzonden op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen vier weken na verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.