Overwegingen
1. Eisers hebben op 18 april 2013 aanvragen gedaan tot het verlenen van een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd in het kader van de ‘overgangsregeling langdurig verblijvende kinderen’ (de Regeling). Eiser 1, geboren op [geboortedag] 2000, is aangemerkt als hoofdaanvrager. Eisers 2, 3 en 4, eisers vader, geboren op [geboortedatum], zijn moeder, geboren op [geboortedatum] en zijn broer, geboren op [geboortedatum], zijn aangemerkt als gezinsleden. Eisers bezitten allen de Kazachstaanse nationaliteit.
De aanvragen zijn bij besluiten van 25 juni 2013 afgewezen.
2. Bij de bestreden besluiten zijn de bezwaren van eisers daartegen ongegrond verklaard. Verweerder heeft de aanvragen afgewezen, omdat eisers zich gedurende een periode van meer dan drie maanden hebben onttrokken aan het toezicht van de in de Regeling genoemde instanties. Volgens verweerder blijkt uit een door de Vreemdelingenpolitie opgemaakt M100 formulier, dat eisers op 19 september 2008 zelfstandig hun woonruimte hebben verlaten. Uit de Gemeentelijke Basis Administratie (GBA) blijkt dat eisers sinds 15 november 2008 uitgeschreven zijn. Eerst op 25 januari 2012 is de vader weer in beeld gekomen toen hij staande werd gehouden in verband met openstaande boetes. Verweerder heeft uit het voorgaande geconcludeerd dat eisers zich langer dan een aaneengesloten periode van drie maanden hebben onttrokken aan het toezicht, namelijk van 19 september 2008 tot 25 januari 2012.
Volgens verweerder is er geen sprake van schending van het privéleven van eiser 1. Gelet op zijn jeugdige leeftijd moet hij in staat worden geacht zich aan het leven in Kazachstan aan te passen.
Verweerder heeft aan de ouders en de broer tevens een inreisverbod opgelegd voor de duur van twee jaren. In het kader daarvan vormen de door eisers ingebrachte rapporten geen aanleiding voor een ander oordeel. De enkele stelling dat er bij terugkeer psychische gevolgen zouden kunnen optreden is een onvoorziene toekomstige gebeurtenis. Verder is deze stelling niet nader onderbouwd met recente medische verklaringen, aldus verweerder.
3. Eisers hebben, onder verwijzing naar al hetgeen zij eerder naar voren hebben gebracht, in beroep het volgende aangevoerd. Zij stellen dat zij wel hebben voldaan aan het toezichtcriterium omdat ze voortdurend in beeld zijn geweest bij de rijksoverheid en traceerbaar zijn geweest. Zij hebben daartoe een aantal stukken overgelegd, zoals -onder andere- een brief van 6 december 2013 van de Dienst Uitvoering Onderwijs (DUO), waaruit blijkt dat de persoons- en studiegegevens van eiser 1 zijn opgenomen in het Basisregister Onderwijs (BRON), brieven van de Belastingdienst met betrekking tot naheffingsaanslagen motorrijtuigenbelasting, bezwaarschriften daartegen en brieven van de Informatie Beheer Groep inzake het te betalen lesgeld ten behoeve van de broer. Voorts zijn eisers bekend in [woonplaats] ([gemeente]) omdat ze al jaren op hetzelfde adres verblijven. Volgens eisers hebben zij zich niet actief onttrokken aan het toezicht en zij beroepen zich daartoe op een uitspraak van deze rechtbank zittingsplaats Zwolle, van 1 september 2014, ECLI:NL:RBOVE:2014:4622. Ook beroepen zij zich op artikel 2, tweede lid, van het Internationaal Verdrag inzake de Rechten van het Kind (IVRK). Volgens eiser 1 kan de vermeende onttrekking aan het toezicht door zijn ouders niet aan hem worden tegengeworpen. Voorts is de afwijzing van de aanvragen in strijd met het recht op eerbiediging van het privéleven als bedoeld in artikel 8 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM). Eisers hebben daartoe eerder in de procedure twee rapporten ingebracht. Het betreft een rapport van 11 juni 2012, getiteld ‘Orthopedagogische rapportages in het vreemdelingenrecht’ van M.E. Kalverboer en A.E. Zijlstra en een orthopedagogische rapportage van 17 oktober 2012, inzake eiser 1 en zijn broer, van dr. A.E. Zijlstra, E. van Meurs en J. Knol. Eisers hebben zich in dit kader beroepen op een uitspraak van deze rechtbank, zittingsplaats Groningen, van 11 april 2014, ECLI:NL:RBNNE:2014:1988. Ook hebben eisers nog verwezen naar een eerdere ingebrachte Kinderrechtenrapportage van Defence for Children, van 14 maart 2012, door mr. J. Werner en S. de Jong, inzake eiser 1. Voorts hebben eisers aangedrongen op toepassing van artikel 4:84 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) en hebben zij gewezen op de brieven die zijn geschreven door de burgemeester van de [gemeente] en de rector van het [naam school] en welke gericht zijn aan de Staatssecretaris, op de brieven van de heer [naam 5], de brieven van leerkrachten en leerlingen en op berichten van internet.
Tot slot stellen eisers dat verweerder onvoldoende is ingegaan op de omstandigheden die zijn aangevoerd in het kader van het inreisverbod.
4. Verweerder heeft zich aan de hand van een pleitnota ter zitting op het volgende standpunt gesteld. De in de Regeling genoemde instanties - IND, DT&V, COA, Vreemdelingenpolitie en Nidos - zijn onderdeel van de rijksoverheid. Zij zijn belast met de uitvoering van het vreemdelingenrecht. De organisaties waarmee eisers contact hebben gehad vallen niet onder de in de Regeling aangehaalde toezichthoudende instanties en kunnen ook niet als zodanig worden aangemerkt. Eisers hadden een eigen verantwoordelijkheid om zich te blijven melden bij genoemde instanties. Van hen mocht in het kader van het toezicht een actieve houding worden verwacht. Verweerder verwijst daartoe naar de artikelen 4.39 en 4.51 van het Vreemdelingenbesluit 2000 (Vb 2000). Voorts beroept verweerder zich onder meer op het arrest Butt tegen Noorwegen van 4 december 2012 (ECLI:NL:XX:2012:BZ0202) van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens en stelt dat de door de ouders gemaakte keuze om zich te onttrekken aan het toezicht mag worden toegerekend aan de hoofdpersoon. Het onderscheid dat is gemaakt tussen vreemdelingen die in beeld zijn gebleven en bij wie dat niet het geval was, is volgens verweerder niet in strijd met artikel 2 van het IVRK.
Onder verwijzing naar het arrest Butt stelt verweerder dat uitzonderlijke omstandigheden gesteld noch gebleken zijn ten aanzien van eiser 1 welke maken dat verblijf op grond van artikel 8 van het EVRM moet worden toegestaan. In reactie op het beroep op artikel 4:84 van de Awb stelt verweerder zich op het standpunt dat in de gestelde omstandigheden geen aanleiding is om van het beleid af te wijken.
De rechtbank overweegt als volgt.
5. In geschil is of verweerder de aanvragen van eisers terecht heeft afgewezen omdat eiser 1 niet voldoet aan de voorwaarde zoals neergelegd in paragraaf 3.1., onder c. van Wijzigingsbesluit Vreemdelingencirculaire 2013/1 (WBV 2013/1).
6.
Volgens paragraaf 3.1 van WBV 2013/1, waarin de overgangsregeling staat vermeld, verleent verweerder een vergunning aan de vreemdeling die in het kader van de regeling als hoofdpersoon kan worden beschouwd:
c. die zich gedurende de periode van verblijf in Nederland niet langer dan een aaneengesloten periode van drie maanden heeft onttrokken aan het toezicht van IND, DT&V, COA of de Vreemdelingenpolitie (in het kader van de meldplicht), of in het geval van alleenstaande minderjarige vreemdelingen, van voogdij-instelling Nidos; én
7. De rechtbank onderschrijft het standpunt van verweerder dat de toezichtorganisaties in de Regeling zijn beperkt tot de onder voorwaarde c genoemde, nu deze zijn opgericht en ingericht om toezicht op vreemdelingen te houden. Eisers stelling dat zij bij de DUO, de Belastingdienst en de andere door hen genoemde instanties geregistreerd waren en daardoor bekend waren bij de rijksoverheid, betekent niet dat eisers daarmee in beeld waren bij de bedoelde toezichtorganisaties.
8. In reactie op de stelling van verweerder dat eisers een eigen verantwoordelijkheid hadden om zich te blijven melden bij instanties belast met het vreemdelingentoezicht en dat er een actieve houding van hen mocht worden verwacht (meldplicht), oordeelt de rechtbank als volgt. Eisers zijn uitgeprocedeerd en verblijven sinds 19 september 2008 buiten de officiële opvang. Dat betekent dat er geen contact meer was met de IND en het COA. Contact met de DT&V wordt niet vereist in de Regeling. Het feit dat een vreemdeling niet heeft meegewerkt aan zijn vertrek, is, anders dan in de definitieve regeling, geen contra-indicatie in de Regeling. In het geval van eisers resteert derhalve de Vreemdelingenpolitie als toezichtorganisatie.
9. De vraag rijst vervolgens of verweerder zich op basis van de Regeling op het standpunt kan stellen dat eisers verweten kan worden dat zij zich niet
actiefhebben
gemeldbij de Vreemdelingenpolitie.
Verweerder heeft verwezen naar de meldplicht van de artikelen 4.39 en 4.51 van het Vb 2000.
Volgens eisers is er geen sprake van een (spontane) meldplicht. Zij hebben zich in dit kader beroepen op de eerdergenoemde uitspraak van deze rechtbank, zittingsplaats Zwolle, van 1 september 2014.
Daarin is het volgende overwogen:
“8. Verweerder heeft zich ter zitting op het standpunt gesteld dat vreemdelingen zoals eisers, die niet (meer) in de rijksopvang verbleven en daarmee niet (meer) in beeld waren, bewust illegaal in Nederland waren en zich aan het toezicht hebben onttrokken omdat zij zich niet hebben gemeld bij één van de in de Regeling genoemde overheidsinstanties. Verweerder heeft daarbij gesteld dat in het beleid het begrip ‘onttrekken aan’ gelijk is aan het begrip ‘niet in beeld zijn bij’. “
“14. Met eisers stelt de rechtbank vast dat in de Regeling wisselend wordt gesproken van ‘hebben onttrokken aan toezicht’ en ‘uit beeld zijn’. Zoals hiervoor onder 8 is vermeld hebben deze begrippen volgens verweerder dezelfde betekenis. Naar het oordeel van de rechtbank hebben eisers voor de uitleg hiervan terecht gewezen op de door verweerder in de Tweede Kamer gegeven uitleg over het toezichtscriterium. Uit het verslag van het op 12 maart 2013 over de Regeling gehouden plenaire debat (Handelingen 2012-2013, nr. 60, pag. 90) blijkt dat verweerder in dat debat heeft toegelicht dat met het toezichtscriterium beoogd wordt te voorkomen dat vreemdelingen die zich jarenlang hebben onttrokken aan het toezicht van de rijksoverheid en die een leven in illegaliteit hebben verkozen, in aanmerking kunnen komen voor de Regeling. Ook in antwoorden op Kamervragen (TK, 2012-2013, nr. 1394) is te lezen dat voorkomen moet worden dat vreemdelingen die zich hebben onttrokken aan het toezicht van de Rijksoverheid en een leven in de illegaliteit hebben verkozen in aanmerking zouden kunnen komen voor de Regeling. Uit het voorgaande blijkt naar het oordeel van de rechtbank dat een vreemdeling niet voldoet aan de voorwaarden om in aanmerking te komen voor een verblijfsvergunning op grond van de Regeling indien hij zich door eigen handelen actief heeft afgekeerd van het in de Regeling bedoelde rijkstoezicht. De rechtbank acht dit beleid niet onredelijk. Gelet op het hiervoor overwogene echter is de rechtbank van oordeel dat verweerder met zijn standpunt zoals hiervoor onder 8 weergegeven, blijk geeft van een onjuiste uitleg van de Regeling. De wijze waarop verweerder uitvoering geeft aan het in de Regeling opgenomen beleid, leidt er naar het oordeel van de rechtbank ten onrechte toe dat vreemdelingen die zich niet actief hebben onttrokken aan het toezicht of niet bewust de illegaliteit hebben gekozen, niet onder de werking van het beleid vallen, ook niet indien zij steeds onder toezicht zijn gebleven van de (zij het gemeentelijke) overheid.”
10. De rechtbank volgt zittingsplaats Zwolle in voornoemd oordeel.
Verder acht de rechtbank van belang dat de voorwaarde in paragraaf 3.1, sub c, samengevat als ‘het onttrekken aan toezicht’, zodanig dient te worden geformuleerd dat de gevolgen ervan voorzienbaar zijn en dat eenieder het gedrag daarop had kunnen aanpassen. Eerst als een voorwaarde zodanig precies is geformuleerd strookt deze met het rechtszekerheidsbeginsel en het verbod op willekeur.
In de toelichting bij WBV 2013/1, het Kamerdebat van 12 maart 2013 en de brief van verweerder naar aanleiding van dat Kamerdebat van 2 april 2013 (TK 19637, nr. 1644), is niets omtrent de meldplicht bepaald. Ook uit de afwijzende asielbesluiten die in het verleden ten aanzien van eisers zijn genomen valt geen meldplicht af te leiden. De stelling van verweerder dat eisers zich uit eigen beweging bij de Vreemdelingenpolitie hadden moeten melden, volgt derhalve niet uit de voorwaarde.
Dit leidt de rechtbank tot de conclusie dat de voorwaarde ‘onttrekken aan toezicht’ zoals die door verweerder in het beleid is opgenomen, niet aan de eerdergenoemde twee beginselen voldoet.
11. Bij het voorgaande is tevens van belang dat eisers met stukken, waaronder de brief van de burgemeester van de [gemeente] en de brieven zoals die van de heer [naam 5] en anderen, hebben aangetoond dat zij al jaren in [woonplaats] verblijven en voor verweerder gemakkelijk traceerbaar zijn. Zo blijkt ook uit een proces-verbaal van 26 januari 2012, dat is opgemaakt door een medewerkster van de regiopolitie [provincie] naar aanleiding van de staandehouding van de vader te [woonplaats], dat de vader ambtshalve bekend is bij verbalisanten en dat ambtshalve bij hen bekend is dat hij nog boetes open had staan.
Onder voornoemde omstandigheden -het jarenlang verblijf in een relatief kleine gemeenschap als [woonplaats], met steun van een plaatselijke weldoener en bekend bij de plaatselijke politie- kan niet worden gesteld dat eisers zich (actief) hebben onttrokken aan het toezicht of bewust de illegaliteit hebben verkozen. Evenmin was het voor eisers duidelijk dat zij zich achteraf bezien actief hadden moeten melden. De conclusie is dat verweerder niet deugdelijk heeft gemotiveerd dat zij zich hebben onttrokken aan het toezicht zoals bedoeld in de Regeling.
12. In het kader van de finale geschillenbeslechting oordeelt de rechtbank met betrekking tot eisers beroep op artikel 8 van het EVRM (privéleven) tot slot nog als volgt. Eisers hebben bij de zienswijze van 7 juni 2013, welk ziet op het voornemen tot het opleggen van een inreisverbod aan de ouders en de broer, een uitgebreid orthopedagogisch rapport van 17 oktober 2012 overgelegd dat ook betrekking heeft op de ernstige psychische gevolgen van terugkeer voor eiser 1 en zijn broer. Hoewel het rapport bij verweerder bekend mag worden verondersteld, is in het bestreden besluit ten aanzien van eiser 1 geen reactie gegeven op dit rapport. Eerst ter zitting heeft verweerder zich op het standpunt gesteld dat er geen bijzondere omstandigheden zijn in de zin van het arrest Butt tegen een hervestiging van eiser 1 in Kazachstan. Naar het oordeel van de rechtbank is verweerder onvoldoende gemotiveerd op deze rapporten ingegaan en heeft dusdoende niet deugdelijk gemotiveerd dat er ten aanzien van eiser 1 geen sprake is van schending van het in artikel 8 van het EVRM neergelegde recht op eerbiediging van het privéleven.
13. De beroepen zijn gegrond en de bestreden besluiten dienen te worden vernietigd wegens strijd met artikel 7:12 van de Awb. Verweerder dient nieuwe beslissingen op bezwaar te nemen met inachtneming van rechtsoverwegingen 10 tot en met 12.
14. Gelet op vorenstaande ziet de rechtbank aanleiding om de rechtsgevolgen van de aan eisers 2, 3 en 4 bij besluiten van 25 juni 2013 opgelegde inreisverboden, te schorsen.
15. Er is aanleiding voor een proceskostenveroordeling. Deze kosten zijn op voet van het bepaalde in het Besluit proceskosten bestuursrecht vastgesteld op € 974,--in verband met het beroep (1 punt voor de beroepschriften en 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 487,-- en een wegingsfactor 1).