ECLI:NL:RBDHA:2014:13539

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
21 oktober 2014
Publicatiedatum
6 november 2014
Zaaknummer
C-09-472508 - KG ZA 1023
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Kort geding
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Schorsing van de tenuitvoerlegging van een Italiaans strafvonnis in kort geding

In deze zaak, behandeld door de Rechtbank Den Haag op 21 oktober 2014, is een kort geding aan de orde waarin eiseres, thans verblijvende in PI Zuid-Oost, een vordering heeft ingediend tot schorsing van de tenuitvoerlegging van een Italiaans strafvonnis. De voorzieningenrechter heeft in het tussenvonnis van 11 september 2014 overwogen dat eiseres alleen als 'voortvluchtig' kan worden aangemerkt indien zij, terwijl zij op de hoogte was van een mogelijke veroordeling, vanuit Italië naar Nederland is gereisd. Eiseres heeft gesteld dat zij Italië heeft verlaten vóór het uitvaardigen van het arrestatiebevel op 22 november 2001. In haar bewijsvoering heeft zij onder andere een GBA-uittreksel en verklaringen van haar moeder en een oud-werkgever overgelegd, maar de Staat heeft betwist dat eiseres Italië vóór de genoemde datum heeft verlaten.

De voorzieningenrechter heeft vastgesteld dat de door eiseres overgelegde documenten niet voldoende harde bewijzen bevatten om haar stellingen te onderbouwen. De Staat heeft aangevoerd dat eiseres zich door haar vertrek uit Italië aan een verwachte arrestatie heeft onttrokken, maar de voorzieningenrechter heeft geoordeeld dat er geen formele belemmering was voor eiseres om Italië te verlaten. De voorzieningenrechter heeft geconcludeerd dat eiseres op basis van de beschikbare informatie niet kan worden aangemerkt als 'voortvluchtig' in de zin van de relevante artikelen van het Aanvullend Protocol bij het VOGP.

Daarom heeft de rechtbank de tenuitvoerlegging van het arrest van 16 januari 2007 geschorst. De schorsing verliest haar werking indien later blijkt dat eiseres wel degelijk zich heeft onttrokken aan een veroordeling. De Staat is veroordeeld in de kosten van het geding, die zijn begroot op € 970,52, inclusief griffierecht en salaris advocaat. Dit vonnis is openbaar uitgesproken door mr. G.H.I.J. Hage.

Uitspraak

Rechtbank Den Haag

Team Handel - voorzieningenrechter
zaak- / rolnummer: C/09/472508 / KG ZA 14-1023
Vonnis in kort geding van 21 oktober 2014
in de zaak van
[eiseres],
wonende te [woonplaats], thans verblijvende in PI Zuid-Oost, locatie [locatie],
eiseres,
advocaat mr. J.L.E. Marchal te Maastricht,
tegen:
de publiekrechtelijke rechtspersoon
de Staat der Nederlanden (Ministerie van Veiligheid en Justitie),
zetelende te Den Haag,
gedaagde,
advocaat mr. A.Th.M. ten Broeke te Den Haag.
Partijen worden hierna respectievelijk aangeduid als ‘eiseres’ en ‘de Staat’.

1.Rechtsoverwegingen

1.1.
Hetgeen is overwogen en beslist in het tussenvonnis van 11 september 2014 geldt hier overgenomen.
1.2.
In het tussenvonnis heeft de voorzieningenrechter overwogen dat eiseres alleen als ‘voortvluchtig’ in de zin van artikel 68 SUO en artikel 2 lid 1 van het Aanvullend Protocol bij het VOGP kan worden aangemerkt, indien moet worden aangenomen dat zij, terwijl zij wist van een (mogelijke) veroordeling, vanuit Italië naar Nederland is gegaan. Zoals is overwogen in het tussenvonnis, zou dit het geval kunnen zijn indien eiseres Italië heeft verlaten, nadat tegen haar een arrestatiebevel was uitgevaardigd of indien er sprake was van een andere belemmerende voorwaarde om Italië te verlaten. Ter nadere instructie van de zaak heeft de voorzieningenrechter eiseres in de gelegenheid gesteld om nader te onderbouwen dat zij vóór het uitvaardigen van het arrestatiebevel, derhalve vóór 22 november 2001, vanuit Italië naar Nederland is gekomen, althans dat zij Italië voor die datum heeft verlaten.
1.3.
Bij brief van 26 september 2014, aangevuld bij brief van 29 september 2014, heeft eiseres, met verwijzing naar onder meer een passage uit het vonnis van 31 mei 2004, een GBA-uittreksel, verklaringen van haar moeder en een oud-werkgever, een agenda van haar moeder en een proces-verbaal van een op 27 november 2001 gehouden verhoor door de politie in Tongeren (België), zich op het standpunt gesteld dat zij destijds in week 46 in twee dagen vanuit Sardinië naar Nederland is gereisd en dat zij in ieder geval op 19 november 2001 in een Valkenburgs hotel van haar toenmalig werkgever verbleef. Bij brief van 10 oktober 2014 heeft de Staat zich uitgelaten. De Staat heeft onder meer aangevoerd dat eiseres zich door haar vertrek uit Italië aan een verwachtte arrestatie heeft onttrokken en dat uit de door haar overgelegde bescheiden niet kan worden afgeleid dat eiseres Italië vóór 22 november 2001 heeft verlaten. Vervolgens heeft eiseres bij brief van 13 oktober 2014 verzocht om een voortzetting van de mondelinge behandeling. Hierop heeft de Staat bij brief van eveneens 13 oktober 2014 aan de voorzieningenrechter meegedeeld dat hij geen behoefte heeft aan een nadere mondelinge behandeling. Vonnis is bepaald op heden.
1.4.
Als meest verstrekkende verweer heeft de Staat aangevoerd dat – anders dan in het tussenvonnis is overwogen – het voor toepassing van artikel 68 SUO en artikel 2 lid 1 van het Aanvullend Protocol bij het VOGP niet noodzakelijk is dat er voor de veroordeelde een formele belemmering bestaat om het land van de veroordelende staat te verlaten. Volgens de Staat is een ontvluchting om arrestatie te voorkomen voldoende voor toepasselijkheid van voormelde bepalingen. Dit verweer moet worden gepasseerd. Redengevend daarvoor is het volgende. Hoewel de bepalingen uitgaan van een onttrekking aan de tenuitvoerlegging van een onherroepelijke veroordeling – hetgeen lijkt te impliceren dat de onttrekking pas na wetenschap van die (onherroepelijke) veroordeling kan plaatsvinden – moet er op grond van het door partijen aangehaalde arrest van de Hoge Raad (HR: 20 november 2007, ECLI:NL:HR:2007:BA7927) van worden uitgegaan dat de bepalingen ook van toepassing (kunnen) zijn indien de veroordeelde tijdens het strafproces, derhalve vóór zijn veroordeling, is gevlucht. Uit niets blijkt dat de toepassing van de beide bepalingen verder kan worden uitgebreid in de door de Staat voorgestane zin. Met het reeds in het tussenvonnis aangehaalde commentaar van V.H. Glerum (T&C Internationaal strafrecht, aant. 6 bij het Aanvullend Protocol VOGP), is de voorzieningenrechter van oordeel dat van ‘ontvluchten’ en ‘onttrekken aan (verdere) tenuitvoerlegging’ – hetgeen een opzetelement in zich draagt – geen sprake kan zijn, indien de veroordeelde niet de wetenschap heeft dat hij daadwerkelijk wordt vervolgd. Daarom is een formele belemmering om het land te verlaten vereist. De vrees voor een mogelijke vervolging alleen is naar het oordeel van de voorzieningenrechter in dit verband onvoldoende. In die situatie is het immers nog onzeker of het tot vervolging, laat staan tot een (onherroepelijke) veroordeling zal komen. Dat voorafgaand aan het vertrek van eiseres een huiszoeking is geweest, dat haar echtgenoot is gearresteerd en dat zij een advocaat heeft ingeschakeld, volstaat daarom niet voor toepassing van artikel 68 SUO en artikel 2 lid 1 van het Aanvullend Protocol bij het VOGP. Het (evidente) belang bij tenuitvoerlegging van de Italiaanse straf maakt dat niet anders, aangezien de bepalingen daartoe de ruimte niet bieden. Dat tenuitvoerlegging op grond van het Europees Verdrag inzake de internationale geldigheid van strafvonnissen wel mogelijk zou zijn is niet relevant, aangezien Italië dat verdrag niet heeft geratificeerd.
In deze zaak moet derhalve worden beoordeeld of eiseres na het opkomen van een formele belemmering Italië heeft verlaten. Aangezien niet is gesteld of gebleken dat er voordien sprake was van een andere formele belemmering, is voor de beoordeling van belang of eiseres al dan niet vóór 22 november 2001, de datum van het arrestatiebevel, Italië heeft verlaten.
1.5.
Aan de Staat moet worden toegegeven dat de stellingen van eiseres ruimte openlaten voor nader onderzoek. De door haar overgelegde verklaringen worden niet gestaafd door harde bewijzen, zoals reisbescheiden, facturen, afschriften van officiële instanties of medische verklaringen. Aangezien eiseres kennelijk tussen 1997 en 2002 (en derhalve ook tijdens haar verblijf in Italië) in België ingeschreven heeft gestaan, en zij haar baan bij een Nederlandse werkgever kennelijk reeds heeft aangevangen tijdens haar verblijf in Italië, komt aan haar inschrijving in België en de loonstrook over november 2001 geen doorslaggevende betekenis toe. Uit het overgelegde proces-verbaal van verhoor kan alleen worden afgeleid dat eiseres in ieder geval op 27 november 2001 in België was. Ook de omstandigheid dat eiseres reeds op 23 oktober 2001 een advocaat heeft ingeschakeld, hetgeen zij in eerste instantie met klem heeft ontkend, doet twijfel rijzen over de juistheid en volledigheid van haar verklaringen. Er is niettemin onvoldoende grond voor de conclusie dat eiseres Italië heeft verlaten teneinde zich te onttrekken aan tenuitvoerlegging van een veroordeling, aangezien – mede gelet op hetgeen is overwogen in onderdeel 3.5. tot en met 3.7. van het tussenvonnis – niet met voldoende zekerheid kan worden aangenomen dat eiseres Italië heeft verlaten, terwijl zij wist van een (mogelijke) veroordeling.
1.6.
Uit het voorgaande volgt dat het ervoor gehouden moet worden dat eiseres op grond van de thans beschikbare informatie niet kan worden aangemerkt als ‘voortvluchtig’ in de zin van artikel 68 SUO en artikel 2 lid 1 van het Aanvullend Protocol bij het VGOP. Toepassing van deze bepalingen is daarom onrechtmatig en de daarop gegronde tenuitvoerlegging van het arrest van 16 januari 2007 dient derhalve te worden geschorst. Deze schorsing verliest haar werking indien op enig moment zou komen vast te staan dat wel sprake is van onttrekking aan een veroordeling door ontvluchting, bijvoorbeeld omdat er al vóór 22 november 2001 sprake was van een (formele) belemmering om uit Italië te vertrekken, of omdat eiseres vertrek uit Italië op een later moment heeft plaatsgevonden dan zij thans heeft gesteld.
1.7.
Aangezien deze beslissing een voorlopige voorziening betreft waartegen hoger bovendien beroep openstaat, bestaat er geen grond aan deze beslissing de voorwaarde te verbinden dat eiseres een bodemprocedure aanspant.

2.De beslissing

De voorzieningenrechter:
- schorst de tenuitvoerlegging van het arrest van 16 januari 2007;
- veroordeelt de Staat in de kosten van het geding, tot op deze uitspraak aan de zijde van eiseres begroot op € 970,52 en veroordeelt de Staat dus om te voldoen:
a. aan de griffier van deze rechtbank, na ontvangst van een nota:
€ 77,52 voor kosten inleidende dagvaarding, exclusief BTW;
b. aan eiseres:
€ 77,- aan griffierecht;
€ 816,- aan salaris advocaat;
€ 893,- in totaal derhalve.
Dit vonnis is gewezen door mr. G.H.I.J. Hage en in het openbaar uitgesproken op 21 oktober 2014.
WJ