ECLI:NL:RBDHA:2014:13625

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
7 oktober 2014
Publicatiedatum
10 november 2014
Zaaknummer
C/09/468673/ FT RK 14/1275
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Faillissementsaanvraag door buitenlandse vennootschap tegen Nederlandse dochtermaatschappij

In deze zaak heeft de buitenlandse vennootschap NEW EUROPE PROPERTY (BVI) LIMITED een verzoekschrift ingediend tot faillietverklaring van de besloten vennootschap CENTRAL EASTERN EUROPEAN REAL ESTATE SHAREHOLDINGS B.V., statutair gevestigd te Delft. De verzoekster stelt dat zij een opeisbare vordering heeft van € 784.864,36 op verweerster, voortvloeiend uit een geldleningsovereenkomst. Verweerster betwist de bevoegdheid van de Nederlandse rechter, stellende dat het centrum van haar voornaamste belangen (COMI) zich in Roemenië bevindt, en voert een tegenvordering aan van € 1.000.000,- in verband met een aandelentransactie. De rechtbank heeft de bevoegdheid van de Nederlandse rechter beoordeeld aan de hand van artikel 3, eerste lid, van de EU Insolventieverordening, en concludeert dat het COMI in Nederland ligt, aangezien de vennootschap wordt bestuurd vanuit Nederland en bestuursbesluiten daar worden genomen.

De rechtbank heeft de ontvankelijkheid van het faillissementsverzoek beoordeeld en vastgesteld dat verzoekster geen misbruik van bevoegdheid maakt door het faillissement aan te vragen, ondanks het aanbod van een bankgarantie. De rechtbank heeft ook de vordering van verzoekster op verweerster beoordeeld en vastgesteld dat deze niet betwist wordt, maar dat verweerster zich beroept op verrekening met haar eigen vorderingen. De rechtbank concludeert dat er onvoldoende bewijs is voor de vorderingen van verweerster en dat er geen pluraliteit van schuldeisers is aangetoond.

Uiteindelijk heeft de rechtbank het verzoek tot faillietverklaring afgewezen, omdat niet is gebleken van feiten die aantonen dat verweerster in de toestand verkeert dat zij heeft opgehouden te betalen. De beschikking is gegeven door de meervoudige kamer van de Rechtbank Den Haag op 7 oktober 2014.

Uitspraak

beschikking

RECHTBANK DEN HAAG

Team insolventies – meervoudige kamer
rekestnummer : C/09/468673 / FT RK 14/1275
uitspraakdatum : 7 oktober 2014

De vennootschap naar buitenlands recht NEW EUROPE PROPERTY (BVI) LIMITED,

gevestigd te Douglas, Isle of Man, Verenigd Koninkrijk,
verzoekster,
advocaat: mr. R.J.T. Kamstra,
heeft een verzoekschrift met bijlagen ingediend strekkende tot faillietverklaring van:
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
CENTRAL EASTERN EUROPEAN REAL ESTATE SHAREHOLDINGS B.V.,
ingeschreven bij de Kamer van Koophandel onder nummer 04047437,
statutair gevestigd te Delft,
verweerster,
advocaat: mr. R.M. Leeuwenburgh.
1. De procedure
1.1.
Verzoekster heeft het faillissement van verweerster aangevraagd stellende dat zij een opeisbare vordering op verweerster heeft van thans – na uitwinning van zekerheden – nog € 784.864,36 uit hoofde van een geldleningsovereenkomst d.d. 19 augustus 2011. Dit bedrag is, aldus verzoekster, feitelijk opgebouwd uit een samenvoeging van diverse schulden van verweerster jegens diverse schuldeisers, te weten NE Property Cooperatief UA, NEPI Bucharest One S.R.L., General Investment S.R.L., New Europe Property Investment Plc, General Builing Management S.R.L. en NEPL. Daarnaast heeft verzoekster verklaard dat verweerster aan ten minste vier Roemeense bedrijven en natuurlijke personen schulden heeft laten ontstaan.
1.2.
Verweerster heeft in haar verweerschrift d.d. 19 augustus 2014 – kort samengevat – het volgende aangevoerd.
1.2.1.
Hoewel verweerster statutair gevestigd is in Nederland, wordt het beheer over haar belangen in Roemenië gevoerd. Dat is als zodanig objectief kenbaar voor derden, waaronder verzoekster en de schuldeisers van verweerster. Het centrum van de voornaamste belangen is dan ook gelegen buiten Nederland, zodat de Nederlandse rechter op grond van artikel 3, eerste lid, van EU Verordening 1346/2000 (de EU Insolventieverordening, hierna: IVO) niet bevoegd is van het faillissementsverzoek kennis te nemen.
1.2.2.
Daarnaast heeft verweerster een tegenvordering op verzoekster van € 1.000.000,- in verband met een aandelentransactie tussen verweerster en aan verzoekster verbonden vennootschappen. Verzoekster weigert dat bedrag te betalen.
De zaak is aanhangig bij de rechtbank te Boekarest.
1.2.3.
Voorts heeft verweerster in Roemenië diverse vorderingen aanhangig gemaakt die strekken tot vernietiging van executieverkopen door verzoekster. Het betreft verkopen waartoe verzoekster is overgegaan ter uitwinning van zekerheidsrechten die zijn verstrekt voor het onder 1.1 bedoelde vorderingsrecht, waarbij zij de belangen van verweerster inzake waardebepalingen heeft geschonden. Indien de verkopen correct waren verlopen, zou de gehele vordering van verzoekster kunnen zijn voldaan. Voor zover al vast zou komen te staan dat verzoekster een vordering op verweerster heeft, verrekent verweerster die met haar vordering op verzoekster uit hoofde van de onrechtmatige executie.
1.2.4.
Verweerster stelt dat zij aldus meer dan € 1.500.000,-- van verzoekster te vorderen heeft en beroept zich ten aanzien van de vordering van verzoekster op verrekening.
2. De behandeling ter terechtzitting.
2.1.
Het faillissementsrekest is op 9 september 2014 ter terechtzitting van de enkelvoudige kamer van deze rechtbank behandeld. De behandeling is aangehouden tot 30 september 2014 in verband met de spreektijd en om partijen in de gelegenheid te stellen in het Nederlands vertaalde producties over te leggen.
2.2.
De enkelvoudige kamer van deze rechtbank heeft de behandeling van het onderhavige verzoek verwezen naar de meervoudige kamer van deze rechtbank.
2.3.
Op 29 september 2014 hebben zowel verzoekster als verweerster vertaalde en aanvullende stukken overgelegd.
2.4.
Bij de voortgezette behandeling ter terechtzitting van 30 september 2014 zijn verschenen en gehoord:
- mr. R.J.T. Kamstra, advocaat van verzoekster;
- mr. R.M. Leeuwenburgh, advocaat van verweerster;
Daarnaast waren namens verweerster aanwezig:
- [belanghebbende 1], CEO van Avrig;
-[belanghebbende 2], bestuurder van Pan-Invest.
2.5.
Verzoekster en verweerster hebben ter terechtzitting bij monde van hun advocaten ter onderbouwing van hun standpunten pleitnotities overgelegd. Voor zover van belang zal de rechtbank daarop hierna ingaan.
3. De beoordeling
Bevoegdheid
3.1.
Allereerst is aan de orde de vraag of de rechtbank bevoegd is te oordelen in deze zaak.
De rechtbank dient de bevoegdheid te toetsen aan artikel 3, eerste lid, IVO. Deze bepaling luidt als volgt:
"
1. De rechters van de lidstaat waar het centrum van de voornaamste belangen van de schuldenaar gelegen is, zijn bevoegd de insolventieprocedure te openen. Bij vennootschappen en rechtspersonen wordt, zolang het tegendeel niet is bewezen, het centrum van de voornaamste belangen vermoed de plaats van de statutaire zetel te zijn."
Overweging 13 van de considerans van IVO luidt als volgt:
"
13. Het 'centrum van de voornaamste belangen' dient overeen te komen met de plaats waar de schuldenaar gewoonlijk het beheer over zijn belangen voert en die daardoor als zodanig voor derden herkenbaar is."
Voor bevoegdheid van de Nederlandse rechter om de insolventieprocedure te openen, is derhalve vereist dat het centrum van de voornaamste belangen van de vennootschap (Centre of Main Interests, hierna: COMI) in Nederland ligt.
3.2.
Het COMI moet worden vastgesteld door voorrang te geven aan de plaats van het hoofdbestuur van de schuldplichtige vennootschap zoals die aan de hand van objectieve en voor derden verifieerbare gegevens kan worden bepaald. Indien de bestuurs- en toezichtorganen van een vennootschap zich op de plaats van haar statutaire zetel bevinden en de bestuursbesluiten van deze vennootschap op voor derden verifieerbare wijze op die plaats worden genomen, kan het vermoeden van die bepaling niet worden weerlegd. Van dit uitgangspunt kan worden afgeweken indien de plaats van het hoofdbestuur van een vennootschap zich niet op de plaats van haar statutaire zetel bevindt, maar in een andere lidstaat. Alsdan is het in artikel 3, lid 1 IVO, neergelegde vermoeden weerlegbaar (HvJ EG 20-10-2011, C-396/09, NJ 2012, 256 (
Interedil)).
3.3.1.
In het onderhavige geval bevindt de statutaire zetel van verweerster, een vennootschap naar Nederlands recht, zich in Nederland, namelijk aan de Martinus Nijhofflaan 2 te Delft. De vennootschap wordt vanuit Nederland bestuurd door bestuurders[bestuurder 1] – met de typisch Nederlandse voornamen Hendrik Andries –, en [bestuurder 2], beiden geboren in Nederland. Een en ander is voor derden kenbaar uit handelsregister. Ook bestuursbesluiten worden in Nederland genomen, welke vaststelling wordt ondersteund door de omstandigheid dat het bestuur, zo is ter terechtzitting gebleken, vanuit Nederland contacten onderhoudt met Nederlandse adviseurs. De stelling van verweerster dat wanneer de bestuurders naar buiten toe optreden, daarbij steeds de heer[belanghebbende 1] of een andere functionaris van Avrig betrokken is, maakt – voor zover deze stelling al als voldoende vaststaand moet worden aangenomen – het vorenstaande niet anders.
3.3.2.
Het voorgaande brengt met zich dat het vermoeden van artikel 3, eerste lid, IVO niet weerlegbaar is. Ten overvloede overweegt de rechtbank dat, ware dat anders geweest, de omstandigheden dat verweerster zich hoofdzakelijk bezighoudt met het beheren van belangen in andere vennootschappen, er geldstromen via de vennootschap lopen en de vennootschap in Nederland belastingplichtig is, zeker als die bezien worden in het licht van hetgeen onder 3.3.1 werd overwogen, tot een zelfde oordeel over de COMI zouden leiden.
3.4.
Het vooroverwogene brengt mee dat de rechtbank, gelet op het bepaalde in artikel 3, eerste lid, IVO, bevoegd is deze insolventieprocedure als hoofdprocedure te openen.
Ontvankelijkheid
4.1.
Verweerster heeft ter terechtzitting aangevoerd dat verzoekster misbruik van bevoegdheid maakt en geen rechtens te respecteren belang heeft als bedoeld in artikel 3:303 van het Burgerlijk Wetboek (BW), aangezien verzoekster weigert een bankgarantie voor het gehele bedrag van haar vordering te aanvaarden.
4.2.
Een schuldeiser heeft recht op integrale betaling van zijn vordering(en) en hoeft geen genoegen te nemen met een bankgarantie. Het ondanks een bankgarantie persisteren bij een faillissementsaanvraag, levert dan ook geen misbruik van een bevoegdheid op, zodat verzoekster ontvankelijk is in haar verzoek.
Vorderingsrecht
5. Vervolgens is aan de orde de vraag of verzoekster een vorderingsrecht op verweerster heeft. Ten aanzien van deze vraag overweegt de rechtbank als volgt.
5.1.
De vordering van verzoekster ten bedrage van € 784.864,36 wordt op zichzelf niet betwist.
5.2.
Verweerster voert aan dat die vordering door verrekening is voldaan en beroept zich daarbij op een tweetal vorderingen die zij op verweerster meent te hebben. Verzoekster betwist zowel de door verweerster gestelde vorderingen als de bevoegdheid tot verrekening van verweerster.
5.3.
De rechtbank stelt vast dat er door verweerster in Roemenië in rechte diverse vorderingen jegens verzoekster aanhangig zijn gemaakt, waaronder een vordering ten bedrage van € 1.000.000,-- in de ‘Victoriei-kwestie’ die eveneens onderwerp is van het bepaalde in artikel 3.1.7 van de tussen partijen gesloten vaststellingsovereenkomst van 29 juli 2011. Gelet op de aangevoerde gronden kan de rechtbank niet voetstoots voorbij gaan aan hetgeen door verweerster ter onderbouwing van haar beweerdelijke vordering is aangevoerd. Evenmin kan de rechtbank voorbij gaan aan het verrekeningsverweer nu van de zijde van verweerster is aangevoerd dat haar op grond van artikel 3.1.9. van de vaststellingsovereenkomst de bevoegdheid tot verrekening toekomt en dit door verzoekster niet, althans onvoldoende, is weersproken.
5.4.
Op basis van summierlijk onderzoek kan thans niet worden geconcludeerd dat de gestelde (tegen)vordering van verweerster op verzoekster in een (Roemeense) bodemprocedure, alsmede een beroep op verrekening door verweerster, zonder redelijke kans van slagen zijn. Dit leidt ertoe dat niet summierlijk is gebleken van feiten en omstandigheden die maken dat thans uitgegaan kan worden van een (nog bestaand) vorderingsrecht van verzoekster jegens verweerster.
Pluraliteit
6. Ten overvloede overweegt de rechtbank ten aanzien van de vraag of sprake is van pluraliteit als volgt.
6.1.
Op basis van de thans voorliggende stellingen en stukken kan evenmin worden uitgegaan van pluraliteit van schuldeisers. De stelling dat de vordering van verzoekster “feitelijk is opgebouwd uit een samenvoeging van diverse schuldeisers” stuit reeds af op de juridische grondslag die zij voor haar vordering heeft aangevoerd, namelijk een geldleningsovereenkomst tussen haar en verweerster. Ten aanzien van de overige door verzoekster aangevoerde schuldeisers van verweerster baseert verzoekster zich op informatie van Reff Associates, dat, zoals onbetwist is gebleven, het vaste Roemeense advocatenkantoor van verzoekster is. De rechtbank kan er – gelet op de gemotiveerde betwisting door verweerster – niet van uitgaan dat deze informatie thans nog overeenstemt met de actuele stand van zaken.
7. Gelet op het vooroverwogene is de rechtbank niet gebleken van het bestaan van feiten of omstandigheden welke aantonen dat verweerster in de toestand verkeert dat zij heeft opgehouden te betalen, zodat het verzoek tot faillietverklaring dient te worden afgewezen.

BESLISSING

De rechtbank:
- wijst af het verzoek tot faillietverklaring van:
CENTRAL EASTERN EUROPEAN REAL ESTATE SHAREHOLDINGS B.V.,
statutair gevestigd te Delft.
Deze beschikking is gegeven door mrs. G.H.M. Smelt, A.M.H. van der Poort-Schoenmakers en R. Cats, in tegenwoordigheid van R. Becker, griffier, en uitgesproken op 7 oktober 2014.
Tegen deze uitspraak kan degene die is verschenen en aan wie de Faillissementswet dat recht toekent, uitsluitend via een advocaat binnen acht dagen na de dag van deze uitspraak hoger beroep instellen bij een verzoekschrift, in te dienen ter griffie van het gerechtshof te Den Haag.