Op 11 juli 2014 heeft de Rechtbank Den Haag in een uitleveringszaak geoordeeld over de aanvraag tot uitlevering van een verdachte aan Rwanda, die wordt verdacht van genocide. De rechtbank heeft de uitlevering gedeeltelijk toelaatbaar verklaard, onder voorbehoud van bepaalde garanties van de Rwandese autoriteiten. De rechtbank heeft aandacht besteed aan de relevante wetgeving, waaronder de Wet overlevering inzake oorlogsmisdrijven en de Uitleveringswet. De rechtbank heeft geadviseerd dat de Rwandese autoriteiten moeten garanderen dat de tijd die de verdachte in Nederland in detentie heeft doorgebracht, in mindering wordt gebracht op een eventuele gevangenisstraf in Rwanda. Daarnaast heeft de rechtbank de noodzaak benadrukt van garanties met betrekking tot de 'specialiteitsregel', die waarborgt dat de verdachte niet voor andere misdaden kan worden vervolgd dan waarvoor de uitlevering is verleend.
De rechtbank heeft ook de zorgen van de verdachte en zijn raadsman over mogelijke schendingen van artikel 3 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM) in overweging genomen, met betrekking tot het risico op foltering of onmenselijke behandeling na uitlevering. De rechtbank concludeerde dat er onvoldoende bewijs was om te stellen dat de verdachte een reëel risico loopt op dergelijke schendingen, vooral gezien de garanties die Rwanda heeft gegeven voor een eerlijk proces. De rechtbank heeft ook de omstandigheden in Rwandese gevangenissen beoordeeld, maar vond geen reden om aan te nemen dat de verdachte in gevaar zou komen.
Verder heeft de rechtbank de argumenten van de verdachte over een mogelijk oneerlijk proces in Rwanda onder artikel 6 EVRM overwogen. De rechtbank merkte op dat Rwanda garanties heeft gegeven voor een eerlijk proces, maar dat er zorgen zijn over de financiering van de verdediging. De rechtbank heeft aanbevolen om de rechtsgang in de zaak te observeren en de rapporten openbaar te maken. Tot slot heeft de rechtbank geconcludeerd dat er geen redenen zijn om de uitlevering te weigeren op basis van artikel 8 en artikel 10 van de Uitleveringswet, aangezien er geen bewijs is van een discriminerende vervolging.