ECLI:NL:RBDHA:2014:14345

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
20 november 2014
Publicatiedatum
25 november 2014
Zaaknummer
AWB 14/24163 & 14/24162
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Voorlopige voorziening+bodemzaak
Rechters
  • E.B. de Vries - van den Heuvel
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing asielaanvraag van Iraakse Yezidi met betrekking tot veiligheidssituatie in Irak

In deze zaak heeft de voorzieningenrechter van de Rechtbank Den Haag op 20 november 2014 uitspraak gedaan in een verzoek om voorlopige voorziening en een beroep tegen de afwijzing van een asielaanvraag door de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie. De verzoeker, een Iraakse Yezidi, had een aanvraag ingediend voor een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd, welke was afgewezen op 22 oktober 2014. De staatssecretaris had in zijn besluit ook een terugkeerbesluit en een inreisverbod voor de duur van twee jaar opgelegd. De verzoeker stelde dat de verslechterde veiligheidssituatie in Irak, met name voor Yezidi's, een nieuw gebleken feit vormde dat zijn aanvraag opnieuw moest doen beoordelen. De voorzieningenrechter oordeelde echter dat de verzoeker onvoldoende aannemelijk had gemaakt dat de veiligheidssituatie in Irak sinds het eerdere besluit zodanig was verslechterd dat dit een reëel risico op ernstige bedreiging van zijn leven met zich meebracht. De voorzieningenrechter concludeerde dat er geen nieuwe feiten of omstandigheden waren die de afwijzing van de asielaanvraag konden rechtvaardigen. Bovendien werd vastgesteld dat de verzoeker zijn identiteit en herkomst niet voldoende had aangetoond, wat leidde tot de conclusie dat er geen bijzondere feiten of omstandigheden waren die een uitzondering op de eerdere afwijzing rechtvaardigden. De voorzieningenrechter verklaarde het beroep ongegrond en wees het verzoek om voorlopige voorziening af.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Haarlem
Bestuursrecht
zaaknummers: AWB 14 / 24163 (voorlopige voorziening)
AWB 14 / 24162 (beroep)
uitspraak van de voorzieningenrechter van 20 november 2014 in de zaak tussen

[verzoeker],

geboren op [geboortedatum], van Iraakse nationaliteit,
verzoeker,
(gemachtigde: mr. F.K.H. Blom, advocaat te Utrecht),
en

de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie,

verweerder,
(gemachtigde: mr. M.P.de Boo, werkzaam bij de Immigratie- en Naturalisatiedienst).

Procesverloop

Bij besluit van 22 oktober 2014 (het bestreden besluit) heeft verweerder de aanvraag van verzoeker tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd afgewezen.
Het besluit is tevens een terugkeerbesluit, waarbij aan verzoeker een termijn voor vrijwillig vertrek is onthouden. Daarnaast omvat het besluit een inreisverbod voor de duur van twee jaar.
Verzoeker heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld. Hij heeft de voorzieningenrechter verzocht om een voorlopige voorziening te treffen. Hij verzoekt verweerder te verbieden hem uit te zetten tot vier weken nadat de rechtbank op het beroep heeft beslist.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 13 november 2014. Verzoeker is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

Indien tegen een besluit beroep bij de rechtbank is ingesteld, kan de voorzieningenrechter van de rechtbank die bevoegd is in de hoofdzaak, ingevolge artikel 8:81, eerste lid, Algemene wet bestuursrecht (Awb) op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.
Ingevolge artikel 8:86, eerste lid, Awb heeft de voorzieningenrechter na behandeling ter zitting van het verzoek om een voorlopige voorziening de bevoegdheid om onmiddellijk uitspraak te doen in de hoofdzaak, indien hij van oordeel is dat nader onderzoek redelijkerwijs niet kan bijdragen aan de beoordeling van de zaak. Er bestaat in dit geval aanleiding om van deze bevoegdheid gebruik te maken.
De voorzieningenrechter gaat bij de beoordeling van het geschil uit van de volgende feiten. Verzoeker heeft eerder op 18 juni 2008 een aanvraag om een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd ingediend. Deze aanvraag is bij besluit van 6 oktober 2010 afgewezen. Verweerder heeft zich in dat besluit op het standpunt gesteld dat geen geloof wordt gehecht aan de door verzoeker gestelde identiteit, nationaliteit en herkomst. Het hiertegen ingestelde beroep is bij uitspraak van deze rechtbank, zittingsplaats Zwolle, van 27 april 2012 (AWB 10/38188) ongegrond verklaard. Het hiertegen door verzoeker ingestelde hoger beroep is bij uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (hierna: de Afdeling) van 19 oktober 2012 (201205310/1/V4) kennelijk ongegrond verklaard. Op 16 oktober 2014 heeft verzoeker onderhavige aanvraag ingediend.
Uit het ne bis in idem beginsel vloeit voort dat, indien na een eerder afwijzend besluit een materieel vergelijkbaar besluit wordt genomen, op voorhand moet worden aangenomen dat laatstgenoemd besluit door de bestuursrechter niet mag worden getoetst als ware het een eerste afwijzing. Slechts indien door de vreemdeling in de bestuurlijke fase nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden zijn aangevoerd, kunnen dat besluit, de motivering ervan en de wijze waarop het tot stand is gekomen door de bestuursrechter worden getoetst. Dat geldt ook indien uit hetgeen de vreemdeling heeft aangevoerd kan worden afgeleid dat zich een voor hem relevante wijziging van het recht voordoet. Dit is slechts anders, indien zich bijzondere, op de individuele zaak betrekking hebbende, feiten en omstandigheden als bedoeld in overweging 45 van het arrest van het Europees Hof voor de rechten van de mens (EHRM) van 19 februari 1998 (Bahaddar tegen Nederland; ECLI:NL:XX:1998:AG8817) voordoen.
4.1
De voorzieningenrechter beoordeelt ambtshalve of aan de aanvraag nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden ten grondslag zijn gelegd. Daaronder moeten worden begrepen feiten en omstandigheden die zijn voorgevallen na het nemen van het eerdere besluit of die niet voor het nemen van dat besluit konden worden aangevoerd en bewijsstukken van reeds eerder aangevoerde feiten of omstandigheden die niet voor het nemen van het eerdere besluit konden worden overgelegd. Dergelijke nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden rechtvaardigen echter geen nieuwe rechterlijke beoordeling, indien op voorhand is uitgesloten dat hetgeen alsnog is aangevoerd of overgelegd kan afdoen aan het eerdere besluit.
4.2
De voorzieningenrechter stelt vast dat het voorliggende besluit – voor zover het betreft de afwijzing van de aanvraag om een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd materieel vergelijkbaar is met het eerdere afwijzende besluit van 6 oktober 2010, waardoor voormeld toetsingskader van toepassing is.
5. Verzoeker heeft ter onderbouwing van zijn aanvraag, zoals toegelicht ter zitting, het volgende aangevoerd. Verzoeker is Yezidi en is afkomstig uit de provincie Mosul in Irak. Verzoeker heeft ter onderbouwing van zijn identiteit en nationaliteit een identiteitskaart en nationaliteitsverklaring overgelegd. De veiligheidssituatie in Irak is zodanig verslechterd dat thans sprake van een situatie als bedoeld in artikel 15, aanhef en onder c, richtlijn 2004/83/EG van de Raad van 29 april 2004 inzake minimumnormen voor de erkenning van onderdanen van derde landen en staatlozen als vluchteling of als persoon die anderszins internationale bescherming behoeft, en de inhoud van de verleende bescherming (hierna: richtlijn 2004/83). Verzoeker vreest voorts dat hij als Yezidi zal worden vermoord door de IS. Als Yezidi kan verzoeker ook niet in de Koerdisch Autonome Regio (KAR) leven, omdat de Koerden Yezidi’s evenmin accepteren. Ter onderbouwing van zijn betoog dat hij Yezidi is, verwijst eiser naar voornoemde nationaliteitsverklaring en de brief van het Yezidisch cultureel centrum Amsterdam van 4 november 2014 met bijlagen.
6. Verweerder heeft de aanvraag van verzoeker afgewezen op de volgende gronden. Verweerder heeft het gestelde in artikel 31, tweede lid, aanhef en onder f, Vreemdelingenwet 2000 (Vw) bij de beoordeling van de aanvraag betrokken. In de vorige procedure is in rechte vast komen te staan dat het ontbreken van identiteits- en nationaliteitsdocumenten verzoeker zijn toe te rekenen. Er wordt nog steeds geen geloof gehecht aan de gestelde identiteit, herkomst en afkomst van verzoeker. De inbreng van de - met aan zekerheid grenzende waarschijnlijkheid echte - nationaliteitsverklaring en identiteitskaart maakt dat niet anders. Niet wordt ingezien dat hij deze documenten niet eerder had kunnen laten toezenden. Bovendien is over de inhoud van deze documenten geen uitspraak gedaan en heeft verzoeker tijdens zijn gehoor ontkend dat zijn juiste persoonlijke gegevens in de documenten staan, nu volgens hem ten onrechte is opgenomen dat hij is geboren in [A] /[B] / [C], terwijl hij stelt afkomstig te zijn uit Centraal-Irak ([X 1]). Verder is onduidelijk of de door verzoeker overgelegde documenten inderdaad op hem toezien.
Verzoeker komt daarom niet in aanmerking voor een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd op grond van artikel 29, eerste lid, aanhef en onder a, Vw.
Verzoeker komt evenmin in aanmerking voor een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd op grond van artikel 29, eerste lid, aanhef en onder b, Vw. Hoewel moet worden geconcludeerd dat de veiligheidssituatie in Centraal- en Zuid-Irak is verslechterd, is het geweldsniveau nog niet vergelijkbaar met de situatie in 2006 en 2007. Verder is van belang dat niet aannemelijk is gemaakt dat verzoeker afkomstig is uit een gebied dat in handen is van IS, dan wel een gebied waar op dit moment een felle strijd met IS plaatsvindt.
7. Gelet op het onder rechtsoverwegingen 4 en 4.1 vermelde toetsingskader, ziet de voorzieningenrechter zich allereerst gesteld voor de vraag of in het onderhavige geval sprake is van nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden, waarvan niet op voorhand is uitgesloten dat deze kunnen afdoen aan het eerdere afwijzende besluit.
8. Verzoeker heeft aangevoerd dat de algemene veiligheidssituatie in Irak in zijn geheel zodanig is verslechterd voor iedere Iraakse burger, dat sprake is van een situatie als bedoeld in artikel 29, eerste lid, aanhef en onder b, sub 3, Vw. Ter onderbouwing van deze stelling heeft verzoeker verwezen naar het rapport van UNHCR van oktober 2014, getiteld “UNHCR position on returns to Iraq”.
8.1
De voorzieningenrechter stelt vast dat er in het eerdere besluit vanuit is gegaan dat verzoeker uit Irak afkomstig is. De verslechterde veiligheidssituatie in Irak is echter niet aan te merken als nieuw gebleken feit of veranderde omstandigheid als bedoeld in rechtsoverweging 4. Daartoe is redengevend dat verzoeker met het rapport van UNHCR onvoldoende aannemelijk heeft gemaakt dat de veiligheidssituatie in heel Irak sinds het vorige besluit zodanig is verslechterd, dat thans aangenomen moet worden dat sprake is van een situatie waarin iedere burger een reëel risico loopt op ernstige en individuele bedreiging van het leven of de persoon als gevolg van willekeurig geweld in het kader van een internationaal of binnenlands gewapend conflict. Het is daarom op voorhand uitgesloten dat de verslechtering van de veiligheidssituatie als geschetst in het rapport van UNHCR niet af kan doen aan het eerdere besluit.
9. Verzoeker heeft verder aangevoerd dat de door hem overgelegde documenten, te weten de identiteitsverklaring, de nationaliteitsverklaring en de verklaring van het Yezidisch cultureel centrum Amsterdam van 4 november 2014 en daarbij gevoegde vijftien verklaringen van in Nederland verblijvende Yezidi’s als nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden dienen te worden aangemerkt. Ter zitting heeft de gemachtigde van verzoeker aangegeven dat uit de identiteitsverklaring en de nationaliteitsverklaring in ieder geval de naam, nationaliteit en het geloof van verzoeker blijkt.
9.1
De voorzieningenrechter stelt vast dat de nationaliteitsverklaring is gedateerd op 16 juli 2006. De identiteitsverklaring is volgens verzoeker zelf in 2006 of in 2007 aan hem afgegeven. Deze stukken dateren derhalve van voor het eerdere besluit. Verzoeker heeft niet aannemelijk gemaakt dat hij deze stukken niet ten tijde van zijn eerste procedure heeft kunnen inbrengen. Verzoekers verklaring, dat hij geen contact meer heeft gehad met zijn moeder en dat hij niet eerder iemand voldoende vertrouwde om deze documenten naar Nederland te brengen, acht de voorzieningenrechter daartoe onvoldoende.
9.2
Ten aanzien van de verklaring van het Yezidisch cultureel centrum Amsterdam overweegt de voorzieningenrechter dat verzoeker niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij deze verklaring, die op zijn eigen verzoek is opgesteld, niet reeds ten tijde van de eerdere procedure had kunnen aanvragen en verkrijgen. Gelet hierop kan ook deze verklaring niet worden aangemerkt als een nieuw gebleken feit of veranderde omstandigheid. Ditzelfde heeft te gelden voor de bij de verklaring van voormeld centrum gevoegde verklaringen van in Nederland verblijvende Yezidi’s.
10. Nu uit het voorgaande volgt dat verzoeker geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden aan zijn aanvraag ten grondslag heeft gelegd, ziet de voorzieningenrechter zich vervolgens gesteld voor de vraag of zich in dit geval bijzondere, op de individuele zaak betrekking hebbende, feiten en omstandigheden als bedoeld in overweging 45 van het hiervoor genoemde arrest van het EHRM van 19 februari 1998 voordoen.
10.1
Ter beantwoording van die vraag dient eerst te worden beoordeeld of verzoeker thans, met de overlegging van de identiteitskaart en de nationaliteitsverklaring, zijn gestelde identiteit, nationaliteit en herkomst aannemelijk heeft gemaakt. Naar het oordeel van de voorzieningenrechter moet deze vraag ontkennend worden beantwoord. Daarvoor is redengevend dat verzoeker sedert zijn inreis en ook thans steeds heeft verklaard dat hij geboren en getogen is in[X 2] (regio Mosul). Uit de identiteitskaart blijkt echter dat verzoeker geboren is in[A] / [B] /[C] en uit de nationaliteitsverklaring blijkt dat verzoeker geboren is in [B]. Verzoeker heeft op dit punt aangevoerd dat de Koerdische autoriteiten die deze documenten hebben afgegeven, hem hebben geregistreerd als inwoner van Koerdistan en dat zij geen documenten kunnen afgeven met de vermelding van een geboorteplaats die buiten het gebied valt waarover zij zeggenschap hebben. Verzoeker heeft ter onderbouwing hiervan verwezen naar de algemene ambtsberichten van de minister van Buitenlandse Zaken van 10 juni 2007 en van december 2013 met betrekking tot Irak. Uit deze ambtsberichten valt naar het oordeel van de voorzieningenrechter geenszins op te maken dat de Koerdische autoriteiten een geboorteplaats in de KAR-regio opnemen op documenten die zij afgeven, in gevallen waarin de aanvrager niet in die plaats is geboren. De voorzieningenrechter volgt verzoeker dan ook niet in zijn stelling.
10.2
Nu verzoeker ook thans zijn gestelde herkomst uit Centraal-Irak niet aannemelijk heeft gemaakt en verzoeker evenmin aannemelijk heeft gemaakt dat iedere Iraakse burger, dan wel iedere Yezidi, in Irak een reëel risico loopt op een behandeling als bedoeld in artikel 3 EVRM, waaronder een ernstige en individuele bedreiging van het leven of de persoon als gevolg van willekeurig geweld in het kader van een internationaal of binnenlands gewapend conflict. Gelet hierop doen zich in het onderhavige geval geen bijzondere, op de individuele zaak betrekking hebbende, feiten en omstandigheden voor als bedoeld in overweging 45 van het hiervoor genoemde arrest van het EHRM van 19 februari 1998.
11. Gezien hetgeen hiervoor is overwogen, komt de voorzieningenrechter niet toe aan een inhoudelijke toetsing van het besluit tot afwijzing van de aanvraag om een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd van 22 oktober 2014.
12. De voorzieningenrechter stelt vast dat in het besluit van 22 oktober 2014 aan verzoeker een inreisverbod is opgelegd voor de duur van twee jaar. Dit onderdeel van het besluit zal de voorzieningenrechter inhoudelijk toetsen, nu tegen dit (deel)besluit gronden gericht zijn en dit niet een met het eerdere besluit materieel vergelijkbaar besluit betreft.
12.1
Verzoeker voert aan dat hem niet een inreisverbod voor de duur van twee jaar kon worden opgelegd. Verzoeker stelt dat van belang is dat hij in Nederland een broer en een vriendin heeft, zoals hij ook in het gehoor opvolgende aanvraag van 16 oktober 2014 heeft aangegeven.
12.2
Als vermeld in het procesverloop omvat het afwijzende besluit van 16 oktober 2014 tevens een terugkeerbesluit, waarbij aan verzoeker een termijn voor vrijwillig vertrek is onthouden. Verzoeker heeft hiertegen geen gronden aangevoerd, zodat dit (deel)besluit niet in geschil is. Nu aan verzoeker een termijn voor vrijwillig vertrek is onthouden, heeft verweerder verzoeker daarom terecht op grond van artikel 66a, eerste lid, aanhef en onder a, Vw een inreisverbod opgelegd.
12.3
De voorzieningenrechter ziet zich vervolgens gesteld voor de vraag of verweerder in de door verzoeker aangevoerde omstandigheden in redelijkheid geen aanleiding heeft behoeven te zien van de oplegging van een inreisverbod af te zien, dan wel om de duur ervan te verkorten. De voorzieningenrechter stelt vast dat verzoeker niet in de zienswijze bijzondere, op hem betrekking hebbende, feiten en omstandigheden heeft genoemd die aanleiding zouden kunnen vormen voor verweerder om van de oplegging van het inreisverbod af te zien, dan wel om de duur van het inreisverbod te bekorten. In hetgeen verzoeker thans heeft aangevoerd, heeft verweerder dergelijke aanleiding evenmin behoeven te zien. Verzoekers mededeling dat hij een broer en een vriendin heeft in Nederland is daartoe onvoldoende.
13. De voorzieningenrechter verklaart het beroep ongegrond.
14. Nu in de hoofdzaak is beslist, wijst de voorzieningenrechter het verzoek af.
15. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De voorzieningenrechter:
- verklaart het beroep ongegrond;
- wijst het verzoek om voorlopige voorziening af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. mr. E.B. de Vries - van den Heuvel, voorzieningenrechter, in aanwezigheid van mr. drs. S.R.N. Parlevliet, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 20 november 2014.
griffier voorzieningenrechter
Afschrift verzonden aan partijen op:
Coll:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak, voor zover het de hoofdzaak betreft, kan binnen een week na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.