In deze zaak heeft de rechtbank Den Haag op 14 november 2014 uitspraak gedaan in een bestuursrechtelijke procedure betreffende de aanvraag van eiser voor een verblijfsvergunning asiel. Eiser, van Georgische nationaliteit, had beroep ingesteld tegen een besluit van de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie, dat zijn aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd had afgewezen. Tijdens de procedure heeft eiser Nederland verlaten en is hij op 12 september 2014 teruggekeerd naar Georgië via een terugkeerprogramma van de Internationale Organisatie voor Migratie (IOM). Eiser heeft bij zijn vertrek een vertrekverklaring ondertekend waarin hij verklaarde Nederland vrijwillig te verlaten en instemde met de intrekking van eventuele openstaande verblijfsrechtelijke procedures.
De rechtbank heeft vastgesteld dat er geen schriftelijke intrekking van het beroep door eiser is ontvangen. De rechtbank oordeelt dat de ondertekening van de vertrekverklaring bij de IOM niet kan worden aangemerkt als een formele intrekking van het beroep bij de rechtbank. Gelet op de omstandigheden, waaronder het feit dat eiser Nederland heeft verlaten en geen procesbelang meer heeft, concludeert de rechtbank dat eiser geen rechtens te beschermen belang meer heeft bij de beoordeling van zijn beroep. Daarom heeft de rechtbank het beroep niet-ontvankelijk verklaard.
De uitspraak is gedaan door rechter E.B. de Vries-van den Heuvel, in aanwezigheid van griffier M.H. Boomsma. Tegen deze uitspraak kan binnen vier weken hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.