ECLI:NL:RBDHA:2014:14505

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
19 november 2014
Publicatiedatum
27 november 2014
Zaaknummer
C-09-475272 - KG ZA 14-1215
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Onrechtmatige overheidsdaad en ontvankelijkheid in kort geding betreffende lijfsdwang

In deze zaak heeft de voorzieningenrechter van de Rechtbank Den Haag op 19 november 2014 uitspraak gedaan in een kort geding waarin eiser, thans gedetineerd, vorderde de executie van de lijfsdwang op te heffen of te schorsen. Eiser was eerder door het Hof van Beroep te Antwerpen veroordeeld tot een gevangenisstraf van twee jaar, waarvan één voorwaardelijk, en had een verbeurdverklaring van wederrechtelijk verkregen voordeel van € 241.068,75. De tenuitvoerlegging van deze confiscatiebeslissing was overgedragen aan het Centraal Justitieel Incassobureau (CJIB). Eiser stelde dat hij niet in staat was om aan de ontnemingsmaatregel te voldoen, aangezien hij slechts een Wajong-uitkering ontving die recentelijk was ingetrokken door zijn detentie. Hij voerde aan dat de continuering van de lijfsdwang in strijd was met artikel 5 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM) en dat het CJIB zijn betalingsregelingen ten onrechte had afgewezen.

De Staat voerde verweer en stelde dat eiser niet ontvankelijk was in zijn vordering, omdat er een andere rechtsgang beschikbaar was op basis van artikel 577c lid 7 van het Wetboek van Strafvordering. De voorzieningenrechter oordeelde dat eiser niet ontvankelijk was in zijn vordering, omdat hij de rechtsgang van artikel 577c lid 7 Sv had kunnen afwachten. De voorzieningenrechter concludeerde dat de advocaat van eiser niet had aangetoond dat er een formeel verzoek was ingediend en dat de behandeling van een verzoek op korte termijn zou kunnen plaatsvinden. Eiser werd veroordeeld in de kosten van het geding, die aan de zijde van de Staat waren begroot op € 1.424,-, inclusief griffierecht en salaris advocaat.

Uitspraak

Rechtbank Den Haag

Team Handel - voorzieningenrechter
zaak- / rolnummer: C/09/475272 / KG ZA 14-1215
Vonnis in kort geding van 19 november 2014
in de zaak van
[eiser],
thans gedetineerd in de PI [penitentiaire inrichting], locatie [locatie],
eiser,
advocaat mr. Z. Yeral te Roosendaal,
tegen:
de publiekrechtelijke rechtspersoon
Staat der Nederlanden(het Ministerie van Veiligheid en Justitie),
zetelende te Den Haag,
gedaagde,
advocaat mr. W.B. Gaasbeek te Den Haag.
Partijen worden hierna respectievelijk aangeduid als ‘eiser’ en ‘de Staat’.

1.De feiten

Op grond van de stukken en het verhandelde ter zitting van 12 november 2014 wordt in dit geding van het volgende uitgegaan.
1.1.
Bij arrest van 23 december 2011 is eiser door het Hof van Beroep te Antwerpen (België) veroordeeld tot een gevangenisstraf van twee jaar, waarvan één voorwaardelijk, wegens – kort gezegd – de handel in cannabis. Daarnaast is in dat arrest de eerder tegen eiser uitgesproken verbeurdverklaring van wederrechtelijk verkregen voordeel van € 241.068,75 bevestigd.
1.2.
Voormelde confiscatiebeslissing is op de voet van artikel 4 jo 22 en verder van de Wet wederzijdse erkenning en tenuitvoerlegging geldelijke sancties en beslissingen tot confiscatie (WWETGC) door Nederland erkend. De tenuitvoerlegging van de confiscatiebeslissing is vervolgens overgedragen aan het Centraal Justitieel Incassobureau (hierna ‘het CJIB’).
1.3.
Op 15 november 2013 heeft de officier van justitie bij de rechtbank Noord-Nederland, locatie Leeuwarden, op de voet van artikel 577c Wetboek van Strafvordering (Sv) een vordering ingediend voor het opleggen van 540 dagen lijfsdwang. De vordering is inhoudelijk behandeld op 11 juni 2014. Bij beslissing van 9 juli 2014 heeft de rechtbank het gevorderde verlof verleend. In deze beslissing heeft de rechtbank Noord-Nederland overwogen dat eiser sinds 2013 een Wajong-uitkering heeft, dat hij bedrijven op zijn naam heeft staan waaruit hij mogelijk inkomsten genereert en dat het er, mede gelet op het eisers in- en uitschrijvingen in het de GBA, meer op lijkt dat eiser zich probeert te onttrekken aan zijn betalingsverplichting dan dat er sprake is van een meewerkende houding en een situatie van betalingsonmacht. Tegen deze beslissing staat geen hoger beroep open.
1.4.
Op 10 juli 2014 heeft de advocaat van eiser tegen voormelde beslissing hoger beroep ingesteld.
1.5.
Op 4 augustus 2014 is eiser aangehouden en vervolgens ter uitvoering van de lijfsdwang in hechtenis genomen.
1.6.
Bij brief van 7 augustus 2014 heeft [A] namens SFK Administration & Consultancy B.V. aan de advocaat van eiser meegedeeld dat eiser het kantoor heeft benaderd om hem te begeleiden om te komen tot de afwikkeling dan wel verkoop van en drietal ondernemingen. Deze brief vermeldt dat de drie ondernemingen onafhankelijk van elkaar zijn en dat zij alle drie van geringe omvang zijn en nauwelijks eigen middelen en/of kapitaal(goederen) bezitten.
1.7.
Bij brieven van 5 augustus en 22 augustus 2014 heeft de advocaat van eiser namens aan het CJIB een betalingsregeling van respectievelijk € 100,- per maand en € 832,81 per maand (zijnde de gehele Wajong-uitkering van eiser) aangeboden. In antwoord hierop heeft het CJIB bij brief van 2 september 2014 meegedeeld dat de verzoeken worden afgewezen. In deze brief schrijft het CJIB dat uit onderzoek is gebleken dat eiser een buitenproportioneel uitgavenpatroon heeft dat zijn uitkering ver te boven gaat en dat eiser in staat wordt geacht een nieuw voorstel te doen, waarvan een substantiële aanbetaling deel van dient uit te maken.
1.8.
Bij brief van 18 augustus 2014 aan de rechtbank Noord-Nederland heeft eiser verzocht om opheffing van de lijfsdwang. In deze brief schrijft eiser onder meer dat hij echt geen geld heeft en dat hij een goede reden heeft waarom hij in 2013 niet stond ingeschreven in de GBA. Bij brief van 28 augustus 2014 heeft de griffier van de rechtbank Noord-Nederland aan eiser meegedeeld dat de rechtbank niet op het verzoek kan beslissen en dat zijn brief ter verdere behandeling is doorgezonden aan de officier van justitie. Daarnaast heeft de griffier aan eiser meegedeeld dat het hoger beroep is doorgezonden naar het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden (hierna ‘het hof’). De behandeling van dit hoger beroep staat (inmiddels) gepland op 15 december 2014.
1.9.
Op 29 september 2014 heeft de politie Zeeland-West-Brabant een proces-verbaal van bevindingen opgesteld. Dit proces-verbaal vermeldt voor zover hier relevant dat eiser als bestuurder of aandeelhouder betrokken is bij een achttal rechtspersonen, waaronder de drie vennootschappen vermeld in 1.6., dat er ten laste van deze rechtspersonen en eiser aanzienlijke belastingschulden openstaan, dat eiser huurder is van een aantal panden, portakabins en voertuigen, en dat eiser (voor zover bij de overheid bekend) niet beschikt over bankrekeningen of andere vermogensbestanddelen.
1.10.
Bij brief van 9 oktober 2014 heeft het CJIB met verwijzing naar de in 1.7. vermelde brieven aan eiser meegedeeld dat zijn correspondentie wordt doorgezonden aan het hof, waar door of namens eiser een procedure op de voet van artikel 577c lid 7 Sv aanhangig zou zijn gemaakt.

2.Het geschil

2.1.
Eiser vordert – zakelijk weergegeven – de executie van de lijfsdwang op te heffen dan wel te schorsen, met veroordeling van de Staat in de proceskosten.
2.2.
Daartoe stelt eiser het volgende. Het verlof tot tenuitvoerlegging van de lijfsdwang is ten onrechte verleend, aangezien eiser buiten staat is de ontnemingsmaatregel te voldoen. Eiser heeft slechts een Wajong-uitkering, die in verband met zijn detentie onlangs is ingetrokken. Dat eiser geen andere inkomstenbronnen heeft wordt ondersteund door de door de Staat gestelde belastingschulden, de door de Raad van rechtsbijstand verleende toevoegingen en de verklaringen van familie en vrienden van eiser. Anders dan wordt gesuggereerd, heeft eiser geen inkomsten uit de bedrijven die op zijn naam staan. De door de Staat gestelde uitgaven betreffen uitgaven die eiser ten behoeve van derden uit het vermogen van die derden heeft voldaan. De lijfsdwang is dan ook geen prikkel tot nakoming en continuering van de lijfsdwang is punitief en daarmee in strijd met artikel 5 EVRM. Het CJIB heeft de door eiser aangeboden betalingsregeling ten onrechte niet geaccepteerd. Aangezien eiser niet ontvankelijk zal worden verklaard in het ingediende hoger beroep en hij niets heeft vernomen op de door hem ingediende verzoeken, heeft hij er belang bij dat de voorzieningenrechter op de voet van artikel 438 lid 2 Wetboek van Burgerlijke rechtsvordering (Rv) een voorziening treft op grond waarvan de lijfsdwang wordt opgeheven of geschorst.
2.3.
De Staat voert gemotiveerd verweer, dat hierna, voor zover nodig, zal worden besproken.

3.De beoordeling van het geschil

3.1.
Eiser heeft aan zijn vordering ten grondslag gelegd dat de Staat jegens hem onrechtmatig handelt. Daarmee is de bevoegdheid van de burgerlijke rechter – in dit geval de voorzieningenrechter in kort geding – gegeven. Ter discussie staat evenwel of eiser ontvankelijk is in zijn vordering, aangezien hem voor hetgeen hij wil bereiken – opheffing van de lijfsdwang – de met voldoende waarborgen omklede rechtsgang van artikel 577 c lid 7 Sv ten dienste staat. Anders dan eiser heeft betoogd, ziet artikel 438 Rv uitsluitend op civielrechtelijke executiegeschillen. Deze bepaling biedt dan ook geen toegang tot de burgerlijke rechter inzake de tenuitvoerlegging van strafrechtelijke straffen en maatregelen.
3.2.
Eiser heeft zich op het standpunt gesteld dat hij deze rechtsgang van artikel 577c lid 7 Sv niet langer kan afwachten, aangezien hij nog altijd niets heeft vernomen op de door eiser ingediende verzoeken. Desgevraagd heeft de advocaat van eiser ter zitting verklaard dat hij zelf geen verzoek als bedoeld in artikel 577c lid 7 Sv heeft ingediend, maar dat de brieven van eiser, waaronder de in 1.8. vermelde brief van 18 augustus 2014, als zodanig moeten worden aangemerkt. Hiertegenover heeft de landsadvocaat betoogd dat de Staat niet bekend is met enig formeel door of namens eiser ingediend verzoek. Volgens haar kan de in 1.8. vermelde brief niet worden aangemerkt als een formeel verzoekschrift en is deze, gelet op de inhoud van die brief, doorgezonden aan het hof in het kader van de behandeling van het hoger beroep.
Met betrekking tot dit geschilpunt wordt als volgt overwogen.
3.3.
Hoewel aan eiser moet worden toegegeven dat zijn in 1.8. vermelde brief met enige welwillendheid mogelijk als een verzoek in de zin van artikel 577c lid 7 Sv had kunnen worden beschouwd, had van de advocaat van eiser verwacht mogen worden dat hij het daartoe had geleid dat dit verzoek (alsnog) als zodanig zou worden behandeld of dat hij zelf op de daartoe aangewezen wijze een verzoek had ingediend. Het lag ook op zijn weg te onderzoeken of het hof de behandeling van het hoger beroep tevens kan aanwenden voor de behandeling van een verzoek in de zin van artikel 577c lid 7 Sv. Daarnaast had van de advocaat van eiser mogen worden verwacht dat hij, desgewenst, had geïnformeerd naar de (verdere) behandeling van de ingediende verzoeken. Dat hij een en ander heeft gedaan is gesteld noch gebleken, en dit dient voor rekening en risico van eiser te blijven.
Aangezien de Staat onweersproken heeft gesteld dat de behandeling van een verzoek op de voet van artikel 577c lid 7 Sv alsnog op korte termijn zou kunnen plaatsvinden, valt voorts niet in te zien dat eiser de beslissing op een dergelijk verzoek niet zou kunnen afwachten en dat daarom een spoedvoorziening zou moeten worden getroffen. Dit geldt temeer nu, gelet op de ter zitting gevoerde discussie en het in 1.9. vermelde proces-verbaal van bevindingen, niet op voorhand kan worden aangenomen dat eiser er in de daartoe bestemde procedure in zal slagen aan te tonen dat hij buiten staat is aan de betalingsverplichting te voldoen.
3.4.
Het voorgaande voert tot de conclusie dat eiser in zijn vordering niet ontvankelijk moet worden verklaard. Hij zal, als de in het ongelijk gestelde partij, worden veroordeeld in de kosten van dit geding.

4.De beslissing

De voorzieningenrechter:
- verklaart eiser in zijn vordering niet ontvankelijk;
- veroordeelt eiser in de kosten van dit geding, aan de zijde van de Staat tot dusver begroot op € 1.424,-, waarvan € 816,- aan salaris advocaat en € 608,- aan griffierecht;
- verklaart de proceskostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad.
Dit vonnis is gewezen door mr. G.H.I.J. Hage en in het openbaar uitgesproken op 19 november 2014.
WJ