ECLI:NL:RBDHA:2014:14945

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
10 december 2014
Publicatiedatum
8 december 2014
Zaaknummer
AWB - 14 _ 7179
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Niet-ontvankelijkheid van Wob-verzoek en misbruik van procesrecht

In deze zaak heeft eiser, vertegenwoordigd door zijn gemachtigde, een verzoek ingediend op grond van de Wet openbaarheid van bestuur (Wob) bij de minister van Veiligheid en Justitie. Eiser heeft beroep ingesteld tegen het niet tijdig nemen van een besluit door verweerder. De rechtbank heeft op 10 december 2014 uitspraak gedaan in deze zaak, waarbij het beroep van eiser niet-ontvankelijk is verklaard. De rechtbank oordeelde dat het Wob-verzoek pas op 27 mei 2014 correct door verweerder is ontvangen, en dat verweerder binnen de wettelijke beslistermijn van vier weken een besluit heeft genomen. Hierdoor was er geen sprake van een situatie waarin verweerder in gebreke was, zoals bedoeld in de Algemene wet bestuursrecht (Awb).

De rechtbank heeft verder overwogen dat eiser misbruik heeft gemaakt van zijn bevoegdheden door een groot aantal Wob-verzoeken en ingebrekestellingen in te dienen, met als doel de voortgang van de afdoening door verweerder te frustreren en dwangsommen te incasseren. De rechtbank heeft vastgesteld dat de hoeveelheid verzoeken van eiser ontwrichtend gedrag vertoonde en dat dit niet de bedoeling van de wetgever kan zijn.

De rechtbank heeft geconcludeerd dat het beroep van eiser niet-ontvankelijk is, en dat er geen aanleiding is voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak is openbaar uitgesproken en partijen zijn op de hoogte gesteld van hun rechtsmiddelen.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Bestuursrecht
zaaknummer: SGR 14/7179

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 10 december 2014 in de zaak tussen

[X], te [A], eiser

(gemachtigde: F.P.B. Waals),
en

de minister van Veiligheid en Justitie, verweerder

(gemachtigde: mr. C.J. Louisse).

Procesverloop

Bij brief van 7 januari 2014 is namens eiser een verzoek op grond van de Wet openbaarheid van bestuur (Wob) aan verweerder verzonden.
Bij brief van 28 juli 2014 is namens eiser beroep ingesteld tegen het niet tijdig nemen van een besluit.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 29 oktober 2014. Eiser en zijn gemachtigde zijn, conform voorafgaande berichtgeving, niet verschenen. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

1.1.
Bij brief van 4 mei 2014 heeft eiser, onder verwijzing naar een Wob-verzoek van
7 januari 2014 en een ingebrekestelling van 13 maart 2014, een dwangsomvordering bij verweerder ingediend.
1.2.
Verweerder heeft bij brief van 14 mei 2014 verklaard dat het Wob-verzoek van
7 januari 2014 en de ingebrekestelling van 13 maart 2014 niet in het dossier aanwezig zijn. Verweerder heeft eiser in de gelegenheid gesteld om binnen twee weken afschriften over te leggen van deze berichten, alsmede aannemelijk te maken dat deze brieven omstreeks die datum ook verzonden zijn. Voorts is de gemachtigde van eiser verzochte een specifieke machtiging over te leggen.
1.3.
Bij faxbericht van 27 mei 2014 heeft eiser verstrekt: een machtiging, afschriften van de brieven van 7 januari 2014 en 13 maart 2014 en twee afschriften van PostNL.
1.4.
Bij brief van 3 juni 2014 heeft verweerder aan eiser verzocht om binnen twee weken leesbare afschriften te verstrekken welke de verzending van de brieven van 7 januari 2014 en 13 maart 2014 aannemelijk maken.
1.5.
Bij besluit van 17 juni 2014 heeft verweerder beslist op het Wob-verzoek van
7 januari 2014, welke door verweerder is ontvangen op 27 mei 2014. Verweerder heeft het verzoek niet in behandeling genomen vanwege het ontbreken van een specifieke machtiging.
1.6.
Bij brief van 13 juni 2014, door verweerder ontvangen op 17 juni 2014, heeft eiser een tweetal verzendcodes van PostNL vermeld en verweerder erop gewezen dat nog geen dwangsombesluit is genomen.
1.7.
Op 28 juli 2014 heeft eiser beroep ingesteld wegens het niet tijdig nemen van een dwangsombeschikking.
2. Verweerder heeft zich om een aantal redenen op het standpunt gesteld dat eiser niet-ontvankelijk in zijn beroep dient te worden verklaard.
3. Eiser heeft zich – kortgezegd – op het standpunt gesteld dat het Wob-verzoek en de ingebrekestelling op 10 januari 2014 respectievelijk 14 maart 2014 succesvol zijn afgeleverd bij verweerder en dat verweerder heeft nagelaten tijdig een dwangsombesluit te nemen.
4. Artikel 4:17, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) bepaalt dat, indien een beschikking op aanvraag niet tijdig wordt gegeven, het bestuursorgaan aan de aanvrager een dwangsom verbeurt voor elke dag dat het in gebreke is, doch voor ten hoogste 42 dagen. Ingevolge het derde lid is de eerste dag waarover de dwangsom verschuldigd is, de dag waarop twee weken zijn verstreken na de dag waarop de termijn voor het geven van de beschikking is verstreken en het bestuursorgaan van de aanvrager een schriftelijke ingebrekestelling heeft ontvangen.
5. Ingevolge artikel 4:18 van de Awb stelt het bestuursorgaan de verschuldigdheid en de hoogte van de dwangsom bij beschikking vast binnen twee weken na de laatste dag waarover de dwangsom verschuldigd was.
6. Ingevolge het bepaalde in artikel 6:2, aanhef en onder b, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) wordt voor de toepassing van wettelijke voorschriften over bezwaar en beroep, het niet tijdig nemen van een besluit met een besluit gelijkgesteld. Tegen het niet tijdig beslissen staat dan ook beroep bij de rechtbank open.
7. Ingevolge artikel 6:12, tweede lid, aanhef en onder a en b, van de Awb kan het beroepschrift tegen het niet tijdig nemen van een besluit worden ingediend zodra het bestuursorgaan in gebreke is tijden een besluit te nemen en twee weken zijn verstreken na de dag waarop belanghebbende het bestuursorgaan schriftelijk heeft meegedeeld dat het in gebreke is.
8. Het beroep richt zich uitsluitend op het uitblijven van een besluit over de dwangsom. Om vast te kunnen stellen of sprake is van de situatie dat verweerder een dwangsombesluit had behoren te nemen, dient allereerst te worden beoordeeld of en zo ja, wanneer verweerder het Wob-verzoek van eiser in goede orde heeft ontvangen. Vanaf die datum gaat immers de beslistermijn conform de Wob van, in beginsel, vier weken lopen. De rechtbank volgt het standpunt van verweerder dat het Wob-verzoek van 7 januari 2014 pas op 27 mei 2014 correct door verweerder is ontvangen. Het volgende is daartoe redengevend.
9. Op basis van het door eiser overgelegde verzendbewijs van PostNL acht de rechtbank aannemelijk dat op 8 januari 2014 door eiser een aangetekende zending aan PostNL is aangeboden die op 10 januari 2014 bij de centrale postkamer van verweerder is afgeleverd. Dat het onderhavige Wob-verzoek deel uitmaakte van die zending vindt de rechtbank echter onvoldoende aannemelijk geworden. Weliswaar heeft eiser een inhoudslijst overgelegd die volgens hem bij de zending was gevoegd en waarop het Wob-verzoek onder kenmerk 2013-222 staat genoemd, door verweerder is echter ter zitting betwist dat deze inhoudslijst deel uitmaakte van de zending. Voorts acht de rechtbank van belang dat, zoals door verweerder onbetwist is aangevoerd en zoals ook uit het door eiser overgelegde verzendbewijs en de inhoudslijst kan worden afgeleid, de betreffende zending een stapel papier bevatte van honderden tweezijdig gedrukte pagina’s betreffende correspondentie (Wob-verzoeken en ingebrekestellingen) in tientallen verschillende zaken waarbij geen onderscheid was aangebracht tussen de verschillende zaken. Het overleggen van een enkel verzendbewijs is onder deze omstandigheden onvoldoende om aannemelijk te maken dat het Wob-verzoek deel uitmaakte van de zending. De rechtbank is voorts, gelet op de hiervoor genoemde omstandigheden van de aangeleverde zending, van oordeel dat, zelfs indien ervan wordt uitgegaan dat het Wob-verzoek daarvan deel uitmaakte, niet van verweerder verwacht hoefde te worden dat deze het Wob-verzoek uit de zending zou destilleren.
10. Nu het Wob-verzoek pas op 27 mei 2014 in het kader van de onderhavige procedure correct door verweerder is ontvangen en verweerder binnen de beslistermijn van vier weken een besluit heeft genomen, is van een situatie zoals genoemd in de artikelen 6:12, tweede lid, aanhef en onder a, van de Awb en 4:17, eerste lid, van de Awb geen sprake. Reeds hierom dient het beroep van eiser niet-ontvankelijk te worden verklaard.
11. Door de geschetste gang van zaken is het voorts de vraag of (de gemachtigde van) eiser op juiste wijze van zijn bevoegdheden gebruik heeft gemaakt. Bevoegdheden (rechten) kunnen immers worden misbruikt. De aard van de verhouding tussen overheid en burger brengt naar het oordeel van de rechtbank mee dat minder snel mag worden aangenomen dat sprake is van misbruik van bevoegdheid. De positie van de overheid is immers bijzonder. Een burger moet de nodige ruimte worden geboden om tegen besluiten van de overheid op te komen.
12. Een bevoegdheid kan echter onder meer worden misbruikt door haar uit te oefenen met geen ander doel dan een ander te schaden of met een ander doel dan waarvoor zij is verleend of in geval men, in aanmerking nemende de onevenredigheid tussen het belang bij de uitoefening en het belang dat daardoor wordt geschaad, naar redelijkheid niet tot die uitoefening had kunnen komen.
13. Het voorgaande is bepaald in artikel 3:13 van het Burgerlijk Wetboek (BW), welke bepaling gelet op artikel 3:15 van het BW ook buiten het vermogensrecht van toepassing is, voor zover de aard van de rechtsbetrekking zich daartegen niet verzet. De bestuursrechtelijke aard van een rechtsbetrekking, zoals hier aan de orde, staat er niet aan in de weg dat ook in die verhouding een bevoegdheid kan worden misbruikt door een burger jegens de overheid. Dit oordeel vindt bevestiging in eerdere jurisprudentie van zowel de civiele rechter als bestuursrechter.
14. Naar het oordeel van de rechtbank heeft (de gemachtigde van) eiser van de bevoegdheid om Wob-verzoeken in te dienen, ingebrekestellingen naar verweerder te zenden, in beroep te gaan wegens het niet tijdig nemen van een besluit, in bezwaar te gaan tegen verweerders besluiten, wederom ingebrekestellingen te verzenden en vervolgens in beroep te gaan bij de rechtbank in verband met het niet tijdig beslissen door verweerder, misbruik gemaakt van zijn bevoegdheden. Gelet op de (proces)houding en handelwijze van (de gemachtigde van) eiser in deze en andere beroepszaken is de rechtbank van oordeel dat sprake is van ontwrichtend gedrag van (de gemachtigde van) eiser jegens verweerder. De hoeveelheid verzoeken van (de gemachtigde van) eiser dienden naar het oordeel van de rechtbank uitsluitend om de voortgang van de afdoening door verweerder te frustreren en op die manier dwangsommen te incasseren. Hierbij houdt de rechtbank ook rekening met de omstandigheid dat (de gemachtigde van) eiser diverse malen geen kenmerk dan wel een verkeerd postbusnummer heeft vermeld.
15. Het kan niet de bedoeling van de wetgever zijn geweest dat een dergelijke niet te rechtvaardigen handelwijze wordt beloond met het innen van grote hoeveelheden dwangsommen uit de publieke kas. Dat verweerder volgens de gemachtigde van eiser zijn zaken op orde moet hebben en tijdig moet reageren, mag zo zijn, maar dan alleen in geval van een redelijke hoeveelheid correspondentie. Dat van verweerder verwacht mag worden dat de administratieve processen zodanig zijn ingericht dat adequaat kan worden gereageerd op fluctuaties in de hoeveelheid inkomende post, vindt naar het oordeel van de rechtbank zijn begrenzing in het door (de gemachtigde van) eiser vertoonde ontwrichtende gedrag. Ook om die reden is het ingestelde beroep niet-ontvankelijk.
16. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep niet-ontvankelijk.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J.L.E. Bakels, rechter, in aanwezigheid van
mr. N. Woldring, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op
10 december 2014.
griffier rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State. Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening of om het opheffen of wijzigen van een bij deze uitspraak getroffen voorlopige voorziening.