1.7.Op 28 juli 2014 heeft eiser beroep ingesteld wegens het niet tijdig nemen van een dwangsombeschikking.
2. Verweerder heeft zich om een aantal redenen op het standpunt gesteld dat eiser niet-ontvankelijk in zijn beroep dient te worden verklaard.
3. Eiser heeft zich – kortgezegd – op het standpunt gesteld dat het Wob-verzoek en de ingebrekestelling op 10 januari 2014 respectievelijk 14 maart 2014 succesvol zijn afgeleverd bij verweerder en dat verweerder heeft nagelaten tijdig een dwangsombesluit te nemen.
4. Artikel 4:17, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) bepaalt dat, indien een beschikking op aanvraag niet tijdig wordt gegeven, het bestuursorgaan aan de aanvrager een dwangsom verbeurt voor elke dag dat het in gebreke is, doch voor ten hoogste 42 dagen. Ingevolge het derde lid is de eerste dag waarover de dwangsom verschuldigd is, de dag waarop twee weken zijn verstreken na de dag waarop de termijn voor het geven van de beschikking is verstreken en het bestuursorgaan van de aanvrager een schriftelijke ingebrekestelling heeft ontvangen.
5. Ingevolge artikel 4:18 van de Awb stelt het bestuursorgaan de verschuldigdheid en de hoogte van de dwangsom bij beschikking vast binnen twee weken na de laatste dag waarover de dwangsom verschuldigd was.
6. Ingevolge het bepaalde in artikel 6:2, aanhef en onder b, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) wordt voor de toepassing van wettelijke voorschriften over bezwaar en beroep, het niet tijdig nemen van een besluit met een besluit gelijkgesteld. Tegen het niet tijdig beslissen staat dan ook beroep bij de rechtbank open.
7. Ingevolge artikel 6:12, tweede lid, aanhef en onder a en b, van de Awb kan het beroepschrift tegen het niet tijdig nemen van een besluit worden ingediend zodra het bestuursorgaan in gebreke is tijden een besluit te nemen en twee weken zijn verstreken na de dag waarop belanghebbende het bestuursorgaan schriftelijk heeft meegedeeld dat het in gebreke is.
8. Het beroep richt zich uitsluitend op het uitblijven van een besluit over de dwangsom. Om vast te kunnen stellen of sprake is van de situatie dat verweerder een dwangsombesluit had behoren te nemen, dient allereerst te worden beoordeeld of en zo ja, wanneer verweerder het Wob-verzoek van eiser in goede orde heeft ontvangen. Vanaf die datum gaat immers de beslistermijn conform de Wob van, in beginsel, vier weken lopen. De rechtbank volgt het standpunt van verweerder dat het Wob-verzoek van 7 januari 2014 pas op 27 mei 2014 correct door verweerder is ontvangen. Het volgende is daartoe redengevend.
9. Op basis van het door eiser overgelegde verzendbewijs van PostNL acht de rechtbank aannemelijk dat op 8 januari 2014 door eiser een aangetekende zending aan PostNL is aangeboden die op 10 januari 2014 bij de centrale postkamer van verweerder is afgeleverd. Dat het onderhavige Wob-verzoek deel uitmaakte van die zending vindt de rechtbank echter onvoldoende aannemelijk geworden. Weliswaar heeft eiser een inhoudslijst overgelegd die volgens hem bij de zending was gevoegd en waarop het Wob-verzoek onder kenmerk 2013-222 staat genoemd, door verweerder is echter ter zitting betwist dat deze inhoudslijst deel uitmaakte van de zending. Voorts acht de rechtbank van belang dat, zoals door verweerder onbetwist is aangevoerd en zoals ook uit het door eiser overgelegde verzendbewijs en de inhoudslijst kan worden afgeleid, de betreffende zending een stapel papier bevatte van honderden tweezijdig gedrukte pagina’s betreffende correspondentie (Wob-verzoeken en ingebrekestellingen) in tientallen verschillende zaken waarbij geen onderscheid was aangebracht tussen de verschillende zaken. Het overleggen van een enkel verzendbewijs is onder deze omstandigheden onvoldoende om aannemelijk te maken dat het Wob-verzoek deel uitmaakte van de zending. De rechtbank is voorts, gelet op de hiervoor genoemde omstandigheden van de aangeleverde zending, van oordeel dat, zelfs indien ervan wordt uitgegaan dat het Wob-verzoek daarvan deel uitmaakte, niet van verweerder verwacht hoefde te worden dat deze het Wob-verzoek uit de zending zou destilleren.
10. Nu het Wob-verzoek pas op 27 mei 2014 in het kader van de onderhavige procedure correct door verweerder is ontvangen en verweerder binnen de beslistermijn van vier weken een besluit heeft genomen, is van een situatie zoals genoemd in de artikelen 6:12, tweede lid, aanhef en onder a, van de Awb en 4:17, eerste lid, van de Awb geen sprake. Reeds hierom dient het beroep van eiser niet-ontvankelijk te worden verklaard.
11. Door de geschetste gang van zaken is het voorts de vraag of (de gemachtigde van) eiser op juiste wijze van zijn bevoegdheden gebruik heeft gemaakt. Bevoegdheden (rechten) kunnen immers worden misbruikt. De aard van de verhouding tussen overheid en burger brengt naar het oordeel van de rechtbank mee dat minder snel mag worden aangenomen dat sprake is van misbruik van bevoegdheid. De positie van de overheid is immers bijzonder. Een burger moet de nodige ruimte worden geboden om tegen besluiten van de overheid op te komen.
12. Een bevoegdheid kan echter onder meer worden misbruikt door haar uit te oefenen met geen ander doel dan een ander te schaden of met een ander doel dan waarvoor zij is verleend of in geval men, in aanmerking nemende de onevenredigheid tussen het belang bij de uitoefening en het belang dat daardoor wordt geschaad, naar redelijkheid niet tot die uitoefening had kunnen komen.
13. Het voorgaande is bepaald in artikel 3:13 van het Burgerlijk Wetboek (BW), welke bepaling gelet op artikel 3:15 van het BW ook buiten het vermogensrecht van toepassing is, voor zover de aard van de rechtsbetrekking zich daartegen niet verzet. De bestuursrechtelijke aard van een rechtsbetrekking, zoals hier aan de orde, staat er niet aan in de weg dat ook in die verhouding een bevoegdheid kan worden misbruikt door een burger jegens de overheid. Dit oordeel vindt bevestiging in eerdere jurisprudentie van zowel de civiele rechter als bestuursrechter.
14. Naar het oordeel van de rechtbank heeft (de gemachtigde van) eiser van de bevoegdheid om Wob-verzoeken in te dienen, ingebrekestellingen naar verweerder te zenden, in beroep te gaan wegens het niet tijdig nemen van een besluit, in bezwaar te gaan tegen verweerders besluiten, wederom ingebrekestellingen te verzenden en vervolgens in beroep te gaan bij de rechtbank in verband met het niet tijdig beslissen door verweerder, misbruik gemaakt van zijn bevoegdheden. Gelet op de (proces)houding en handelwijze van (de gemachtigde van) eiser in deze en andere beroepszaken is de rechtbank van oordeel dat sprake is van ontwrichtend gedrag van (de gemachtigde van) eiser jegens verweerder. De hoeveelheid verzoeken van (de gemachtigde van) eiser dienden naar het oordeel van de rechtbank uitsluitend om de voortgang van de afdoening door verweerder te frustreren en op die manier dwangsommen te incasseren. Hierbij houdt de rechtbank ook rekening met de omstandigheid dat (de gemachtigde van) eiser diverse malen geen kenmerk dan wel een verkeerd postbusnummer heeft vermeld.
15. Het kan niet de bedoeling van de wetgever zijn geweest dat een dergelijke niet te rechtvaardigen handelwijze wordt beloond met het innen van grote hoeveelheden dwangsommen uit de publieke kas. Dat verweerder volgens de gemachtigde van eiser zijn zaken op orde moet hebben en tijdig moet reageren, mag zo zijn, maar dan alleen in geval van een redelijke hoeveelheid correspondentie. Dat van verweerder verwacht mag worden dat de administratieve processen zodanig zijn ingericht dat adequaat kan worden gereageerd op fluctuaties in de hoeveelheid inkomende post, vindt naar het oordeel van de rechtbank zijn begrenzing in het door (de gemachtigde van) eiser vertoonde ontwrichtende gedrag. Ook om die reden is het ingestelde beroep niet-ontvankelijk.
16. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.