In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 4 november 2014 uitspraak gedaan in een belastingrechtelijke kwestie met betrekking tot erfbelasting. Eiseres, vertegenwoordigd door haar gemachtigde mr. M.A. Arts RB, heeft bezwaar aangetekend tegen de aanslag erfbelasting die door verweerder was opgelegd. De zaak betreft schenkingen die door de moeder van eiseres, de erflaatster, zijn gedaan in de jaren 2008, 2009 en 2010, welke schenkingen schuldig zijn gebleven. Na het overlijden van de erflaatster in december 2011 zijn de schuldig gebleven bedragen niet afgelost, wat aanleiding gaf tot de discussie of deze bedragen in mindering konden worden gebracht op de nalatenschap.
De rechtbank oordeelt dat eiseres niet aannemelijk heeft gemaakt dat de schenkingen niet de strekking hadden om pas na het overlijden van de erflaatster te worden uitgevoerd. De rechtbank wijst erop dat volgens artikel 7:177, eerste lid, van het Burgerlijk Wetboek een schenking vervalt met het overlijden van de schenker, voor zover deze schenking de strekking heeft om pas na het overlijden te worden uitgevoerd. Eiseres heeft gesteld dat de erflaatster de bedoeling had om de boerderij en cultuurgrond te verkopen om de schuldig gebleven bedragen af te lossen, maar de rechtbank oordeelt dat deze stelling niet voldoende onderbouwd is.
De rechtbank concludeert dat de schenkingen niet als schulden van de erflaatster in aanmerking kunnen worden genomen bij de berekening van de nalatenschap. De rechtbank verklaart het beroep van eiseres ongegrond en ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak is openbaar uitgesproken en partijen kunnen binnen zes weken na verzending hoger beroep instellen bij het gerechtshof Den Haag.