ECLI:NL:RBDHA:2014:15321

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
4 november 2014
Publicatiedatum
15 december 2014
Zaaknummer
AWB - 14 _ 4824
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Mondelinge uitspraak
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Schenking en erfbelasting: bewijsvoering en strekking van schenkingen na overlijden

In deze zaak, behandeld door de Rechtbank Den Haag op 4 november 2014, gaat het om een geschil over de aftrekbaarheid van schenkingen op de nalatenschap van de erflaatster, de moeder van eiser. De erflaatster heeft in de jaren 2008, 2009 en 2010 schenkingen gedaan aan eiser en zijn broers en zussen, welke schenkingen schuldig zijn gebleven. Na het overlijden van de erflaatster in december 2011, heeft eiser geprobeerd de schuldig gebleven bedragen af te trekken van de nalatenschap. De rechtbank oordeelt dat eiser niet aannemelijk heeft gemaakt dat de schenkingen niet de strekking hadden om pas na het overlijden van de erflaatster te worden uitgevoerd.

De rechtbank stelt vast dat de schenkingen, zoals vastgelegd in onderhandse akten, niet de bedoeling hadden om bij leven van de erflaatster te worden uitgevoerd. Eiser heeft aangevoerd dat de erflaatster de bedoeling had om de boerderij en cultuurgrond te verkopen om de schuldig gebleven bedragen af te lossen, maar de rechtbank oordeelt dat er onvoldoende bewijs is geleverd om deze stelling te onderbouwen. De rechtbank wijst erop dat de erflaatster tijdens haar leven niet in staat was om de schuldig gebleven bedragen af te lossen, gezien haar beperkte liquide middelen.

De rechtbank concludeert dat de schenkingen niet als schulden van de erflaatster in aanmerking kunnen worden genomen bij de berekening van de nalatenschap. Eiser heeft niet voldaan aan de bewijslast om aan te tonen dat de schenkingen niet de strekking hadden om pas na het overlijden van de erflaatster te worden uitgevoerd. De rechtbank verklaart het beroep ongegrond en ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak is openbaar gedaan en partijen kunnen binnen zes weken hoger beroep instellen bij het gerechtshof Den Haag.

Uitspraak

Rechtbank DEN HAAG
Team belastingrecht
zaaknummer: SGR 14/4824

proces-verbaal van de mondelinge uitspraak van de enkelvoudige kamer van4 november 2014 in de zaak tussen

[eiser], wonende te [plaats], eiser(gemachtigde: mr. M.A. Arts RB),

en
[verweerder], verweerder.

De bestreden uitspraak op bezwaar

De uitspraak van verweerder van 2 mei 2014 op het bezwaar van eiser tegen de aanslag erfbelasting (aanslagnummer [nummer]) en de daarbij in rekening gebrachte heffingsrente wegens een verkrijging in het jaar 2011 (de aanslag).

Zitting

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 21 oktober 2014.
Namens eiser zijn verschenen zijn gemachtigde, [naam 1],[naam 2] en[naam 3] Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door [vertegenwoordigers]
[vertegenwoordigers]

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.

Overwegingen

1. Bij onderhandse aktes heeft de moeder van eiser (erflaatster) in de jaren 2008, 2009 en 2010 schenkingen gedaan aan eiser en aan zijn broers en zussen (de kinderen), welke schenkingen door erflaatster schuldig zijn gebleven.
2. In de onderhandse aktes zijn telkens onder meer de volgende bepalingen opgenomen:
“(…)
2. De schenking zal door de schenker vooralsnog schuldig worden gebleven. Hierover is een rente verschuldigd van [percentage] per jaar. De rente wordt jaarlijks achteraf betaald, uiterlijk op 31 december van ieder jaar, voor de eerst maal op 31 december [jaartal], en zo vervolgens van jaar tot jaar.
3. De begiftigde heeft het recht het schuldig gebleven bedrag direct op te eisen
4. (…)
5. De schenker behoudt zich het recht voor de schenking te allen tijde te herroepen zonder enige opgaaf van reden.
(…)”
3. Op de overlijdensdatum van erflaatster, [jaar 2011], was op de schuldig gebleven bedragen nog niets afgelost.
4. Tot de nalatenschap van erflaatster behoren onder meer een boerderij en percelen cultuurgrond. In de aangifte erfbelasting zijn de schuldig gebleven bedragen opgenomen als schulden van erflaatster en in mindering gebracht op de nalatenschap.
5. Verweerder heeft bij het vaststellen van de aanslag die schulden niet als zodanig in aanmerking genomen, omdat volgens hem de schenkingen de strekking hebben dat zij pas na het overlijden van erflaatster zouden worden uitgevoerd. Hij baseert dit op het feit dat erflaatster tijdens leven niets heeft afgelost en ook niet kon aflossen, omdat zij over relatief weinig liquide middelen beschikte.
6. Op grond van artikel 7:177, eerste lid, van het Burgerlijk Wetboek (BW) vervalt een schenking met het overlijden van de schenker voor zover die schenking de strekking heeft dat zij pas na het overlijden van de schenker zal worden uitgevoerd, tenzij de schenking door de schenker persoonlijk is aangegaan en van de schenking een notariële akte is opgemaakt.
7. Nu eiser het bedrag van de nalatenschap wenst te verminderen met de schuldig gebleven bedragen, rust op hem de bewijslast om, tegenover het gemotiveerde standpunt van verweerder, aannemelijk te maken dat de schenkingen niet de strekking hadden om pas na het overlijden van erflaatster te worden uitgevoerd. Eiser stelt daartoe dat erflaatster de bedoeling had om de boerderij en de cultuurgrond te verkopen en daarmee de schuldig gebleven bedragen bij leven af te lossen. Ter zitting heeft eiser verklaard dat een aantal van de kinderen plannen had om de grond van erflaatster over te nemen en te ontwikkelen. Door de economische crisis, het gebrek aan concrete plannen bij de kinderen en het plotselinge overlijden van erflaatster, heeft de verkoop bij leven van erflaatster niet meer kunnen plaatsvinden. Voorts wijst eiser er op dat de kinderen het recht hadden om de schuldig gebleven bedragen direct op te eisen.
8. Naar het oordeel van de rechtbank is eiser daarmee niet in de op hem rustende bewijslast geslaagd. In de onder 2 genoemde aktes kan hiervoor geen steun worden gevonden, omdat daaruit niet de bedoeling blijkt om de boerderij en cultuurgrond te verkopen en met de verkoopopbrengst daarvan de schuldig gebleven bedragen af te lossen. Gezien de directe opeisbaarheid van de vorderingen en het door eiser ter zitting bevestigde feit dat erflaatster niet over liquide middelen beschikte en dus in feite geen mogelijkheden had om de schulden te voldoen, zou het in de rede hebben gelegen daarover in de akte iets op te nemen. Verder heeft eiser geen stukken overgelegd waaruit blijkt dat erflaatster na de eerste schenkingen in 2008 daadwerkelijk gepoogd heeft om de boerderij en de cultuurgrond te verkopen, hetzij aan derden hetzij aan een of meer van de kinderen. De enkele stelling van eiser dat een perceel grond bij de woning van erflaatster te koop heeft gestaan, is onvoldoende. Evenmin kan uit het feit dat erflaatster in 2011 een deel van de cultuurgrond heeft verkocht, worden afgeleid dat het de bedoeling was om de schuldig gebleven bedragen bij leven af te lossen. De opbrengst van deze verkoop heeft erflaatster immers niet daarvoor aangewend, maar heeft zij gebruikt voor de aflossing van consumptieve schulden, de betaling van rente over de schuldigerkenningen en om haar banksaldi aan te vullen. Tot slot heeft de rechtbank mede in aanmerking genomen dat in de schenkingsaktes is opgenomen dat erflaatster de mogelijkheid had om de schenkingen te allen tijde te herroepen zonder enige opgaaf van reden.
9. Eiser heeft geen afzonderlijke gronden ingediend tegen de berekening van de heffingsrente. Niet gebleken is dat de heffingsrente ten onrechte of tot een te hoog bedrag is berekend.
10. Gelet op het bovenstaande is het beroep ongegrond verklaard.
11. De rechtbank ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.
Deze uitspraak is gedaan door mr. G.J. Ebbeling, rechter, in aanwezigheid van
mr. B.H. Suijkerbuijk, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op
4 november 2014.
griffier rechter

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na verzending hoger beroep instellen bij het gerechtshof Den Haag (belastingkamer), Postbus 20021,
2500 EA Den Haag.
Bij het instellen van hoger beroep dient het volgende in acht te worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
2. het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. een dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep is ingesteld;
d. de gronden van het hoger beroep.