3.3De beoordeling van de tenlastelegging
Verdachte is bij beschikking van 29 juli 2003 tot ongewenst vreemdeling verklaard. Die beschikking is op 23 september 2003 aan verdachte in persoon uitgereikt. In die beschikking is de ongewenstverklaring niet verbonden aan een bepaalde termijn.
Toepasselijkheid van de Terugkeerrichtlijn
Op 13 januari 2009 is de Terugkeerrichtlijn in werking getreden, welke richtlijn van toepassing is op onderdanen van derde landen die illegaal op het grondgebied van de lidstaten verblijven. Vanaf 24 december 2010 komt de vreemdeling die onder de reikwijdte van die richtlijn valt daarop een rechtstreeks beroep toe en op 31 december 2011 is die richtlijn in de Nederlandse wetgeving geïmplementeerd.
In artikel 11, tweede lid, van de Terugkeerrichtlijn is bepaald dat een inreisverbod in principe niet meer dan vijf jaren bedraagt. In het arrest van de Hoge Raad van 4 november 2014 (ECLI:NL:HR:2014:3093) is bepaald dat, voor zover een ongewenstverklaring die is opgelegd vóór de datum van inwerkingtreding van de Terugkeerrichtlijn of het verstrijken van de uiterste implementatiedatum moet worden gelijkgesteld aan een inreisverbod als bedoeld in artikel 3, onder 6, van de Terugkeerrichtlijn, ook die ongewenstverklaring vanaf het verstrijken van die datum in beginsel is gebonden aan de in artikel 11, tweede lid, van de Terugkeerrichtlijn bedoelde maximale duur van vijf jaar. Voorts is in die uitspraak bepaald dat een vóór de datum van inwerkingtreding van de terugkeerrichtlijn of het verstrijken van de uiterste implementatiedatum uitgevaardigde ongewenstverklaring slechts met een inreisverbod moet worden gelijkgesteld, indien en voor zover de vreemdeling Nederland daadwerkelijk heeft verlaten. Hieruit volgt dat indien een ongewenst verklaarde vreemdeling Nederland daadwerkelijk heeft verlaten, voor de onder het oude vreemdelingenrecht uitgevaardigde ongewenstverklaring eveneens de in artikel 11, tweede lid, van de Terugkeerrichtlijn bedoelde maximale duur van vijf jaren geldt.
Uit het verhandelde ter terechtzitting en de stukken in het dossier blijkt het volgende.
Verdachte is op 13 oktober 2004 Nederland uitgezet. In zijn verhoor bij de politie heeft verdachte verklaard dat hij vervolgens in 2008 weer in Nederland is geweest. Verdachte heeft voorts bij de politie bekend in mei 2010 in Nederland in een school te hebben ingebroken. Hij heeft hierover verklaard twee maanden voor die inbraak naar Nederland te zijn gekomen en kort na die inbraak weer uit Nederland te zijn vertrokken. Vervolgens is verdachte in onderhavige zaak aangehouden op 14 juni 2014.
De rechtbank is van oordeel dat in dit geval de ongewenstverklaring met een inreisverbod gelijk kan worden gesteld door de uitzetting van verdachte uit Nederland op 13 oktober 2004 en dat de ongewenstverklaring (in beginsel) voor vijf jaar geldt.
Voormelde termijn van vijf jaar gedurende welke de vreemdeling niet in Nederland mag verblijven, dient naar het oordeel van de rechtbank aaneengesloten te worden vervuld. De gedachte achter een ongewenstverklaring is, dat de Nederlandse samenleving een aantal jaren aaneengesloten geen last zal hebben van een vreemdeling als de onderhavige die strafbare feiten heeft gepleegd. Daarbij is het niet aan de vreemdeling om naar eigen inzicht te bepalen in welke etappes hij uiteindelijk in totaal vijf jaren buiten Nederland verblijft. Een dergelijke keuzevrijheid voor de vreemdeling zou ernstig afbreuk doen aan het doel van de ongewenstverklaring.
Het is aan verdachte om aannemelijk te maken dat hij een aaneengesloten periode van vijf jaar buiten Nederland heeft verbleven. Verdachte heeft bij de politie zelf verklaard sinds zijn uitzetting in 2004 behalve in 2010 ook in 2008 in Nederland te zijn geweest. Daarmee staat vast dat hij niet vijf jaar aaneengesloten buiten Nederland heeft verbleven. Hetgeen de raadsman op dit punt heeft aangevoerd, leidt derhalve niet tot vrijspraak.
Verdachte is van Kroatische afkomst en op 1 juli 2013 is Kroatië als lidstaat toegetreden tot de Europese Unie.
De delictsomschrijving van artikel 197 van het Wetboek van Strafrecht bevat het bestanddeel dat verdachte ‘op grond van een wettelijk voorschrift’ tot ongewenst vreemdeling moet zijn verklaard. In de tenlastelegging is dit nader gespecificeerd als ‘op grond van artikel 67 van de Vreemdelingenwet 2000, in elk geval op grond van enig wettelijk voorschrift’. Gelet op het arrest van de Hoge Raad van 13 juli 2010 (ECLI: NL: PR: 2010: BL2854) dienen deze in de tenlastelegging voorkomende woorden aldus te worden verstaan, dat daarvan geen sprake kan zijn indien de ongewenstverklaring in strijd is met rechtstreeks werkende bepalingen van Europees gemeenschapsrecht.
Op 29 juni 2004 is de Richtlijn 2004/38/EG van het Europees Parlement en de Raad in werking getreden. Deze bevat regels betreffende het recht van vrij verkeer en verblijf op het grondgebied van de lidstaten voor de burgers van de Unie en hun familieleden.
Blijkens artikel 3, eerste lid, is deze richtlijn van toepassing ten aanzien van iedere burger van de Unie die zich begeeft naar of verblijft in een andere lidstaat dan die waarvan hij de nationaliteit bezit. Verdachte is in 2014 in Nederland aangehouden en valt derhalve onder de reikwijdte van deze richtlijn.
Artikel 27 van voormelde Richtlijn luidt, voor zover hier van belang:
1. Onverminderd het bepaalde in dit hoofdstuk kunnen de lidstaten de vrijheid van verkeer en verblijf van burgers van de Unie en hun familieleden, ongeacht hun nationaliteit, beperken om redenen van openbare orde, openbare veiligheid of volksgezondheid. Deze redenen mogen niet voor economische doeleinden worden aangevoerd.
2. De om redenen van openbare orde of openbare veiligheid genomen maatregelen moeten in overeenstemming zijn met het evenredigheidsbeginsel en uitsluitend gebaseerd zijn op het gedrag van betrokkene. Strafrechtelijke veroordelingen vormen als zodanig geen reden voor deze maatregelen.
Het gedrag moet een actuele, werkelijke en voldoende ernstige bedreiging voor een fundamenteel belang van de samenleving vormen. Motiveringen die los staan van het individuele geval of die verband houden met algemene preventieve redenen mogen niet worden aangevoerd.
Uit het vorenstaande leidt de rechtbank af dat Richtlijn 2004/38/EG niet in de weg staat aan het tot ongewenst vreemdeling verklaren van personen die onder zijn reikwijdte vallen, maar dat een dergelijke verklaring slechts mogelijk is zolang van de ongewenst verklaarde een bedreiging voor een fundamenteel belang van de samenleving uitgaat die kan worden aangemerkt als actueel, werkelijk en voldoende ernstig.
De rechtbank dient te onderzoeken of de ongewenstverklaring van verdachte, gezien artikel 27 van de Richtlijn, ten tijde van de aanhouding op 14 juni 2014 nog rechtskracht had. Daartoe moet zij de vraag beantwoorden of op 14 juni 2014 van het gedrag van verdachte een bedreiging voor een fundamenteel belang van de samenleving uitging die kon worden aangemerkt als actueel, werkelijk en voldoende ernstig.
Naar het oordeel van de rechtbank was de bedreiging die van verdachte uitging op het moment dat hij ongewenst werd verklaard op 14 juni 2014 niet langer actueel. De rechtbank heeft geconstateerd dat verdachte in de periode vanaf het moment dat hij is ongewenst verklaard tot zijn aanhouding op 14 juni 2014 niet in Nederland is veroordeeld wegens het plegen van strafbare feiten, noch dat er andere redenen waren om aan te nemen dat het gedrag van verdachte voldeed aan het voornoemde criterium.
Uit het hiervoor overwogene trekt de rechtbank de conclusie dat niet bewezen kan worden verklaard dat de beslissing tot ongewenstverklaring van verdachte op de datum van het ten laste gelegde feit, 14 juni 2014, gegrond was op enig wettelijk voorschrift als bedoeld in artikel 197 van het Wetboek van Strafrecht. Nu dit bestanddeel van de tenlastelegging niet bewezen kan worden verklaard, zal de rechtbank verdachte van dit feit vrijspreken