ECLI:NL:RBDHA:2014:15365

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
15 december 2014
Publicatiedatum
15 december 2014
Zaaknummer
09-797297-14
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vrijspraak van verdachte wegens ongewenstverklaring en inreisverbod

Op 15 december 2014 heeft de Rechtbank Den Haag uitspraak gedaan in de zaak tegen een verdachte die op 14 juni 2014 in Leiden werd aangehouden. De verdachte, geboren in Joegoslavië en thans zonder bekende woon- of verblijfplaats, was eerder op 29 juli 2003 tot ongewenst vreemdeling verklaard. De rechtbank heeft de zaak behandeld naar aanleiding van een vordering van de officier van justitie en de verdediging van de verdachte, die werd bijgestaan door zijn raadsman, mr. M. van Olffen.

De tenlastelegging betrof het verblijf van de verdachte in Nederland, terwijl hij wist of ernstige reden had te vermoeden dat hij ongewenst was verklaard. De officier van justitie stelde dat de ongewenstverklaring nog van kracht was, omdat de verdachte niet voor een aaneengesloten periode van vijf jaar buiten Nederland had verbleven. De verdediging voerde aan dat de ongewenstverklaring, die was opgelegd onder het oude vreemdelingenrecht, niet meer geldig was, omdat de verdachte in 2009 al vijf jaar buiten Nederland had verbleven.

De rechtbank oordeelde dat de ongewenstverklaring gelijkgesteld kon worden aan een inreisverbod en dat deze in beginsel voor vijf jaar geldt. De rechtbank concludeerde dat de verdachte niet aan de vereiste aaneengesloten periode van vijf jaar had voldaan, omdat hij in 2008 en 2010 in Nederland was geweest. Bovendien oordeelde de rechtbank dat de ongewenstverklaring op het moment van aanhouding niet langer rechtskracht had, omdat er geen actuele bedreiging van de verdachte voor de samenleving was. Daarom sprak de rechtbank de verdachte vrij van het ten laste gelegde feit.

Uitspraak

Rechtbank DEN HAAG

Strafrecht
Meervoudige strafkamer
Parketnummer: 09/797297-14
Datum uitspraak: 15 december 2014
Tegenspraak (art. 279 Sr.)
(Promis vonnis)
De rechtbank Den Haag heeft op de grondslag van de tenlastelegging en naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting het navolgende vonnis gewezen in de op 24 juni 2014 door de politierechter naar de meervoudige strafkamer verwezen zaak van de officier van justitie tegen de verdachte:
[verdachte],
geboren op [geboortedag] 1981 te [geboorteplaats] (Joegoslavië),
thans zonder bekende woon- of verblijfplaats hier te lande,
buitenlands verblijfsadres: [adres].

1.Het onderzoek ter terechtzitting

Het onderzoek is aangevangen ter terechtzitting van de politierechter van 24 juni 2014. Op die datum is onderhavig feit afgesplitst van de dagvaarding met parketnummer 09/818536-14 en verwezen naar de zitting van de meervoudige strafkamer van 1 december 2014, op welke zitting het verdere onderzoek in de zaak heeft plaatsgevonden. Aan dit feit is een nieuw parketnummer toegekend.
Verdachte is niet ter terechtzitting verschenen. Als raadsman van verdachte was ter terechtzitting aanwezig mr. M. van Olffen, advocaat te Leiderdorp. De raadsman deelde mede uitdrukkelijk te zijn gemachtigd verdachte ter terechtzitting te verdedigen.
De rechtbank heeft kennis genomen van de vordering van de officier van justitie
mr. C.M. Offers en van hetgeen door de raadsman van verdachte naar voren is gebracht.

2.De tenlastelegging

Aan verdachte is ten laste gelegd dat:
hij op of omstreeks 14 juni 2014 te Leiden, in elk geval in Nederland, als vreemdeling heeft verbleven, terwijl hij wist of ernstige reden had te vermoeden dat hij op grond van artikel 67 van de Vreemdelingenwet 2000, in elk geval op grond van enig wettelijk voorschrift, tot ongewenst vreemdeling was verklaard.

3.Bewijsoverwegingen

3.1
Het standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie heeft zich op het standpunt gesteld dat verdachte sinds hij bij beschikking van 29 juli 2003 tot ongewenst vreemdeling is verklaard, niet voor een aaneengesloten periode van langer dan vijf jaren buiten Nederland heeft verbleven. De ongewenstverklaring is dan ook niet door tijdsverloop van rechtswege komen te vervallen voorafgaand aan de aanhouding van verdachte. De officier van justitie heeft zich voorts op het standpunt gesteld dat verdachte, nu hij de Kroatische nationaliteit heeft en Kroatië op 1 juli 2013 is toegetreden tot de Europese Unie, sinds die datum onder de reikwijdte van Richtlijn 2004/38/EG valt. Dit betekent dat dient te worden getoetst of het gedrag van verdachte op het moment van aanhouding een actuele, werkelijke en voldoende ernstige bedreiging voor een fundamenteel belang van de samenleving vormde. Volgens de officier van justitie was dit niet het geval, zodat de wettelijke grondslag aan de ongewenstverklaring is komen te ontvallen. De officier van justitie heeft om die reden tot vrijspraak gerekwireerd.
3.2
Het standpunt van de verdediging
De raadsman van verdachte heeft - zakelijk weergegeven - aangevoerd dat de beschikking waarbij verdachte tot ongewenst vreemdeling is verklaard, tot stand is gekomen onder het oude vreemdelingenrecht en dat verdachte vanaf 24 december 2010 onder de reikwijdte van Richtlijn 2008/115/EG (hierna: de Terugkeerrichtlijn) valt. In de beschikking tot ongewenst verklaring is niet bepaald voor welke duur verdachte tot ongewenst vreemdeling is verklaard, maar op grond van het bepaalde in de Terugkeerrichtlijn en de jurisprudentie daarover van de Hoge Raad geldt ook voor de ongewenstverklaring die is uitgevaardigd onder het oude vreemdelingenrecht vanaf 24 december 2010 een maximale duur van vijf jaren. Verdachte is op 13 oktober 2004 Nederland uitgezet en is pas in 2010 naar Nederland teruggekeerd. Naar de mening van de raadsman heeft verdachte derhalve reeds in 2009 voor een aaneengesloten periode van vijf jaren buiten Nederland verbleven en was de ongewenstverklaring reeds op dat moment door tijdsverloop verstreken. Op het moment van aanhouding op 14 juni 2014 was verdachte derhalve niet langer ongewenst verklaard, waardoor vrijspraak van het ten laste gelegde dient te volgen.
Subsidiair heeft de raadsman vrijspraak bepleit overeenkomstig het standpunt van de officier van justitie.
3.3
De beoordeling van de tenlastelegging
Verdachte is bij beschikking van 29 juli 2003 tot ongewenst vreemdeling verklaard. Die beschikking is op 23 september 2003 aan verdachte in persoon uitgereikt. In die beschikking is de ongewenstverklaring niet verbonden aan een bepaalde termijn.
Toepasselijkheid van de Terugkeerrichtlijn
Op 13 januari 2009 is de Terugkeerrichtlijn in werking getreden, welke richtlijn van toepassing is op onderdanen van derde landen die illegaal op het grondgebied van de lidstaten verblijven. Vanaf 24 december 2010 komt de vreemdeling die onder de reikwijdte van die richtlijn valt daarop een rechtstreeks beroep toe en op 31 december 2011 is die richtlijn in de Nederlandse wetgeving geïmplementeerd.
In artikel 11, tweede lid, van de Terugkeerrichtlijn is bepaald dat een inreisverbod in principe niet meer dan vijf jaren bedraagt. In het arrest van de Hoge Raad van 4 november 2014 (ECLI:NL:HR:2014:3093) is bepaald dat, voor zover een ongewenstverklaring die is opgelegd vóór de datum van inwerkingtreding van de Terugkeerrichtlijn of het verstrijken van de uiterste implementatiedatum moet worden gelijkgesteld aan een inreisverbod als bedoeld in artikel 3, onder 6, van de Terugkeerrichtlijn, ook die ongewenstverklaring vanaf het verstrijken van die datum in beginsel is gebonden aan de in artikel 11, tweede lid, van de Terugkeerrichtlijn bedoelde maximale duur van vijf jaar. Voorts is in die uitspraak bepaald dat een vóór de datum van inwerkingtreding van de terugkeerrichtlijn of het verstrijken van de uiterste implementatiedatum uitgevaardigde ongewenstverklaring slechts met een inreisverbod moet worden gelijkgesteld, indien en voor zover de vreemdeling Nederland daadwerkelijk heeft verlaten.
Hieruit volgt dat indien een ongewenst verklaarde vreemdeling Nederland daadwerkelijk heeft verlaten, voor de onder het oude vreemdelingenrecht uitgevaardigde ongewenstverklaring eveneens de in artikel 11, tweede lid, van de Terugkeerrichtlijn bedoelde maximale duur van vijf jaren geldt.
Uit het verhandelde ter terechtzitting en de stukken in het dossier blijkt het volgende.
Verdachte is op 13 oktober 2004 Nederland uitgezet. In zijn verhoor bij de politie heeft verdachte verklaard dat hij vervolgens in 2008 weer in Nederland is geweest. Verdachte heeft voorts bij de politie bekend in mei 2010 in Nederland in een school te hebben ingebroken. Hij heeft hierover verklaard twee maanden voor die inbraak naar Nederland te zijn gekomen en kort na die inbraak weer uit Nederland te zijn vertrokken. Vervolgens is verdachte in onderhavige zaak aangehouden op 14 juni 2014.
De rechtbank is van oordeel dat in dit geval de ongewenstverklaring met een inreisverbod gelijk kan worden gesteld door de uitzetting van verdachte uit Nederland op 13 oktober 2004 en dat de ongewenstverklaring (in beginsel) voor vijf jaar geldt.
Voormelde termijn van vijf jaar gedurende welke de vreemdeling niet in Nederland mag verblijven, dient naar het oordeel van de rechtbank aaneengesloten te worden vervuld. De gedachte achter een ongewenstverklaring is, dat de Nederlandse samenleving een aantal jaren aaneengesloten geen last zal hebben van een vreemdeling als de onderhavige die strafbare feiten heeft gepleegd. Daarbij is het niet aan de vreemdeling om naar eigen inzicht te bepalen in welke etappes hij uiteindelijk in totaal vijf jaren buiten Nederland verblijft. Een dergelijke keuzevrijheid voor de vreemdeling zou ernstig afbreuk doen aan het doel van de ongewenstverklaring.
Het is aan verdachte om aannemelijk te maken dat hij een aaneengesloten periode van vijf jaar buiten Nederland heeft verbleven. Verdachte heeft bij de politie zelf verklaard sinds zijn uitzetting in 2004 behalve in 2010 ook in 2008 in Nederland te zijn geweest. Daarmee staat vast dat hij niet vijf jaar aaneengesloten buiten Nederland heeft verbleven. Hetgeen de raadsman op dit punt heeft aangevoerd, leidt derhalve niet tot vrijspraak.
Richtlijn 2004/38/EG
Verdachte is van Kroatische afkomst en op 1 juli 2013 is Kroatië als lidstaat toegetreden tot de Europese Unie.
De delictsomschrijving van artikel 197 van het Wetboek van Strafrecht bevat het bestanddeel dat verdachte ‘op grond van een wettelijk voorschrift’ tot ongewenst vreemdeling moet zijn verklaard. In de tenlastelegging is dit nader gespecificeerd als ‘op grond van artikel 67 van de Vreemdelingenwet 2000, in elk geval op grond van enig wettelijk voorschrift’. Gelet op het arrest van de Hoge Raad van 13 juli 2010 (ECLI: NL: PR: 2010: BL2854) dienen deze in de tenlastelegging voorkomende woorden aldus te worden verstaan, dat daarvan geen sprake kan zijn indien de ongewenstverklaring in strijd is met rechtstreeks werkende bepalingen van Europees gemeenschapsrecht.
Op 29 juni 2004 is de Richtlijn 2004/38/EG van het Europees Parlement en de Raad in werking getreden. Deze bevat regels betreffende het recht van vrij verkeer en verblijf op het grondgebied van de lidstaten voor de burgers van de Unie en hun familieleden.
Blijkens artikel 3, eerste lid, is deze richtlijn van toepassing ten aanzien van iedere burger van de Unie die zich begeeft naar of verblijft in een andere lidstaat dan die waarvan hij de nationaliteit bezit. Verdachte is in 2014 in Nederland aangehouden en valt derhalve onder de reikwijdte van deze richtlijn.
Artikel 27 van voormelde Richtlijn luidt, voor zover hier van belang:
1. Onverminderd het bepaalde in dit hoofdstuk kunnen de lidstaten de vrijheid van verkeer en verblijf van burgers van de Unie en hun familieleden, ongeacht hun nationaliteit, beperken om redenen van openbare orde, openbare veiligheid of volksgezondheid. Deze redenen mogen niet voor economische doeleinden worden aangevoerd.
2. De om redenen van openbare orde of openbare veiligheid genomen maatregelen moeten in overeenstemming zijn met het evenredigheidsbeginsel en uitsluitend gebaseerd zijn op het gedrag van betrokkene. Strafrechtelijke veroordelingen vormen als zodanig geen reden voor deze maatregelen.
Het gedrag moet een actuele, werkelijke en voldoende ernstige bedreiging voor een fundamenteel belang van de samenleving vormen. Motiveringen die los staan van het individuele geval of die verband houden met algemene preventieve redenen mogen niet worden aangevoerd.
Uit het vorenstaande leidt de rechtbank af dat Richtlijn 2004/38/EG niet in de weg staat aan het tot ongewenst vreemdeling verklaren van personen die onder zijn reikwijdte vallen, maar dat een dergelijke verklaring slechts mogelijk is zolang van de ongewenst verklaarde een bedreiging voor een fundamenteel belang van de samenleving uitgaat die kan worden aangemerkt als actueel, werkelijk en voldoende ernstig.
De rechtbank dient te onderzoeken of de ongewenstverklaring van verdachte, gezien artikel 27 van de Richtlijn, ten tijde van de aanhouding op 14 juni 2014 nog rechtskracht had. Daartoe moet zij de vraag beantwoorden of op 14 juni 2014 van het gedrag van verdachte een bedreiging voor een fundamenteel belang van de samenleving uitging die kon worden aangemerkt als actueel, werkelijk en voldoende ernstig.
Naar het oordeel van de rechtbank was de bedreiging die van verdachte uitging op het moment dat hij ongewenst werd verklaard op 14 juni 2014 niet langer actueel. De rechtbank heeft geconstateerd dat verdachte in de periode vanaf het moment dat hij is ongewenst verklaard tot zijn aanhouding op 14 juni 2014 niet in Nederland is veroordeeld wegens het plegen van strafbare feiten, noch dat er andere redenen waren om aan te nemen dat het gedrag van verdachte voldeed aan het voornoemde criterium.
Uit het hiervoor overwogene trekt de rechtbank de conclusie dat niet bewezen kan worden verklaard dat de beslissing tot ongewenstverklaring van verdachte op de datum van het ten laste gelegde feit, 14 juni 2014, gegrond was op enig wettelijk voorschrift als bedoeld in artikel 197 van het Wetboek van Strafrecht. Nu dit bestanddeel van de tenlastelegging niet bewezen kan worden verklaard, zal de rechtbank verdachte van dit feit vrijspreken

4.De beslissing

De rechtbank,
verklaart niet wettig en overtuigend bewezen dat verdachte het ten laste gelegde feit heeft begaan en spreekt verdachte daarvan vrij.
Dit vonnis is gewezen door
mr. C.I.H. Kerstens-Fockens, voorzitter,
mr. J. Eisses en mr. A.P. Pereira Horta, rechters
in tegenwoordigheid van mr. J.A. Keuter, griffier,
en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 15 december 2014.