ECLI:NL:RBDHA:2014:15729

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
16 december 2014
Publicatiedatum
18 december 2014
Zaaknummer
C-09-476243 KG ZA 14-1298
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vordering tot uitlevering en rechtshulpverzoek in verband met strafrechtelijk onderzoek naar cannabisexploitatie

In deze zaak vordert een Nederlandse man, die gedetineerd is in Thailand, in kort geding tegen de Staat der Nederlanden dat deze een uitleveringsverzoek indient en stukken overlegt met betrekking tot een rechtshulpverzoek aan Thailand. De eiser is sinds 2008 woonachtig in Thailand en is betrokken bij de exploitatie van coffeeshops in Nederland. Hij is een van de verdachten in een strafrechtelijk onderzoek dat in 2011 is gestart naar de organisatie achter deze coffeeshops. De rechtbank heeft de vordering van de eiser afgewezen, omdat hij niet-ontvankelijk werd verklaard in zijn verzoek om stukken, aangezien eerdere bezwaren tegen de onthouding van deze stukken door het Openbaar Ministerie al ongegrond waren verklaard. De rechtbank oordeelt dat de aanhouding van de eiser in Thailand niet onrechtmatig is, omdat deze plaatsvond na een rechtshulpverzoek van de Staat aan Thailand. De rechtbank concludeert dat er geen causaal verband is tussen de presentatie van het strafrechtelijk onderzoek door de Nederlandse autoriteiten en de aanhouding van de eiser. De rechtbank wijst erop dat de Thaise autoriteiten zelfstandig een onderzoek zijn gestart, wat gebruikelijk is na een rechtshulpverzoek. De rechtbank heeft ook overwogen dat de Staat heeft geprobeerd de Thaise strafzaak aan Nederland over te dragen, maar dat dit niet is gelukt. De vorderingen van de eiser worden afgewezen, en hij wordt veroordeeld in de kosten van het geding.

Uitspraak

Rechtbank den haag

Team Handel - voorzieningenrechter
zaak- / rolnummer: C/09/476243 / KG ZA 14-1298
Vonnis in kort geding van 16 december 2014
in de zaak van
[eiser],
wonende te [woonplaats], Chonburi (Thailand), thans gedetineerd te Bangkok (Thailand),
eiser,
advocaat mr. M. van Weeren te Amsterdam,
tegen:
de Staat der Nederlanden(Ministerie van Veiligheid en Justitie),
zetelende te Den Haag,
gedaagde,
advocaat mr. C.M. Bitter te Den Haag.

1.De feiten

Op grond van de stukken en het verhandelde ter zitting van 2 december 2014 wordt in dit geding van het volgende uitgegaan.
1.1.
Eiser heeft de Nederlandse nationaliteit. Hij is betrokken dan wel betrokken geweest bij de exploitatie van verschillende coffeeshops in Nederland met de naam “the Grass Company” (hierna: de coffeeshops). Hij is een periode directeur geweest van de in dit kader opgerichte vennootschappen, alsook aandeelhouder en adviseur. Eiser is sinds 2008 woonachtig in Thailand.
1.2.
In 2011 is er een strafrechtelijk onderzoek gestart naar de organisatie achter de coffeeshops. Eiser is een van de verdachten in dit onderzoek. In een proces-verbaal van verdenkingen van 24 januari 2012 zijn onder meer opgenomen de aanleiding voor dit onderzoek en de verdenkingen jegens eiser. Deze worden in dit stuk aldus samengevat dat eiser zich schuldig heeft gemaakt aan overtreding van artikel 11A Opiumwet mede gelet op artikel 11 leden 3, 4 en 5 van de Opiumwet in verband met artikel 3 van de Opiumwet, waarbij wordt vermoed dat eiser tezamen met zijn broer leiding geeft aan deze organisatie. Vervolgens worden de feiten en omstandigheden die hebben geleid tot deze verdenking verkort weergegeven. De overige verdachten in dit onderzoek zijn in Nederland woonachtig. Zij zijn thans niet gedetineerd.
1.3.
In november 2013 is een Nederlandse officier van justitie (hierna: de OvJ), vergezeld door enkele leden van zijn onderzoeksteam, naar Thailand gereisd, alwaar zij overleg hebben gevoerd met de Thaise justitie. Hierbij hebben zij gebruikgemaakt van een Power Point-presentatie die betrekking heeft op het strafrechtelijk onderzoek naar eiser (hierna: de Power Point-presentatie).
1.4.
In juni 2014 heeft gedaagde een rechtshulpverzoek aan Thailand gedaan.
1.5.
Op 14 juli 2014 heeft een Nederlandse verbindingsofficier in Thailand (hierna: de verbindingsofficier) een brief verzonden aan een Thaise procureur-generaal (hierna: de brief van 14 juli 2014). Het onderwerp van deze brief luidt:
“Request for initiating an investigation in Thailand In accordance with the Act on Prevention and Suppression Transnational Organized Crime and the article 20 of the Thai Criminal Procedure Code”.
In deze brief staat, voor zover thans relevant, vermeld:
“I, on behalf of the Netherlands authority, have the honor to inform the Attorney General of Thailand the following information for your kind consideration regarding initiating criminal proceeding:
In november 2011, a criminal investigation was launched under the responsibility of the public Prosecutor in Breda the Netherlands, against the following two Dutch suspects,
  • [eiser]
  • (…)
and the following legal entities used by them:
(…)
Also the natural persons, the following:
(…)
Summary of the fact
(…)
Based on this investigation in the Netherlands, [eiser], is also suspected of committing various offences in Thailand, more specifically money laundering and participation in a criminal organization. (…)
Furthermore, at the beginning of July 2014 a joint operation has been started in the Netherlands, Luxemburg and Spain. As a result, drugs, large amount of cash money, several bank accounts, houses and buildings are seized and freeze.
I would therefore, Mr. Attorney General, request your kind cooperation and consideration tot initiate a criminal case, conduct any relevant investigation in accordance with article 20 of the Thai Criminal Procedure Code and take all necessary proceeding againt the said suspects under Thai related Laws.
(…)”
1.6.
Op 23 juli 2014 hebben de Thaise autoriteiten de woning van eiser doorzocht en hebben zij eiser aangehouden. Eiser zit sindsdien in Bangkok in voorlopige hechtenis. In het in het Engels vertaalde verzoek van het Thaise Openbaar Ministerie om eiser te mogen vasthouden, staat onder meer vermeld:
“(…) on 15 July 2014 the Embassy of the Netherlands in Thailand filed the petition to the Attorney-General to prosecute Mr. [eiser] and Mrs. [A] or Mrs. [eiser] and accomplices for committing the narcotic offenses and participated in the network that could be regarded as the transnational criminial organization.”
(…)
The actions of both accused are regarded“jointly committed money laundering and transnational criminal organization” according to the Protection and Suppression of Money Laundering B.E. 2542 Section 3, 5, 6, 7, 60, 61, the Protection and Suppression of Transnational Criminal Organization B.E. 2556 Sections 3, 5, 6, 25, 32 and the Criminial Code Section 83.”
1.7.
De OvJ heeft op 23 juli 2014, en ook in daarop volgende correspondentie, aan de raadsman van eiser bericht i) dat hij een rechtshulpverzoek naar Thailand heeft verzonden, ii) dat de Thaise autoriteiten daaraan uitvoering hebben gegeven, waarbij er onder meer een doorzoeking van de woning van eiser heeft plaatsgevonden, iii) dat het hem bekend is dat de Thaise autoriteiten zelfstandig een onderzoek naar eiser en zijn levenspartner hebben gestart, welk onderzoek deels is gestart op grond van informatie uit het Nederlandse onderzoek, iv) dat eiser en zijn levenspartner in het kader van dat Thaise onderzoek zijn aangehouden, v) dat er dus twee zaken naast elkaar lopen; de uitvoering van het rechtshulpverzoek en het optreden van de Thaise autoriteiten in het kader van hun eigen onderzoek vi) dat de aanhoudingen niet op zijn verzoek hebben plaatsgevonden en dat daarom ook niet in het rechtshulpverzoek is verzocht en dat dit een zelfstandige beslissing is van de Thaise autoriteiten in het kader van hun eigen onderzoek.
1.8.
Op 8 oktober 2014 heeft de OvJ aan de raadsman van eiser – samengevat – het volgende bericht. In september 2014 is overleg gevoerd tussen de Thaise autoriteiten en het Openbaar Ministerie te Breda over de (verdere) vervolging van eiser gelet op het feit dat er zowel in Nederland als in Thailand een strafzaak tegen eiser loopt. Tijdens het overleg zijn verschillende opties besproken, waaronder de overdracht door Thailand van de Thaise strafzaak tegen eiser aan Nederland en de overdracht van de Nederlandse strafzaak tegen eiser aan Thailand. Beide opties waren voor respectievelijk Thailand en Nederland echter niet bespreekbaar. Het overleg heeft geleid tot een voorlopige afspraak tussen het Openbaar Ministerie in Thailand en het Openbaar Ministerie in Breda over de vervolging van eiser. Deze afspraak houdt in dat Thailand eiser zal vervolgen voor het witwassen van onroerend goed, gelden en andersoortige goederen die zich op het grondgebied van Thailand bevinden, welke (gestelde) feiten (deels) op Thais grondgebied zijn gepleegd, dat de Thaise autoriteiten eiser niet zullen vervolgen voor deelname aan of leiderschap van een criminele organisatie en dat de vervolging voor onder meer dat (gestelde) feit, bij de huidige stand van zaken, in Nederland zal plaatsvinden.
1.9.
In de periode tussen mei 2014 en november 2014 heeft eiser bezwaar gemaakt tegen het bevel van de OvJ dat aan hem de kennisneming van diverse processtukken uit de strafzaak wordt onthouden. In dit kader heeft de OvJ:
  • op 30 juli 2014 de aan de rechter-commissaris (hierna: de r-c) verstrekte stukken ook aan eiser verstrekt, te weten het startproces-verbaal, het proces-verbaal van verdenking van 24 januari 2012 en drie processen-verbaal stand van zaken;
  • op 3 september 2014 een reactie gegeven op het bezwaar onthouding stukken van eiser van 29 augustus 2014. Hierin staat onder meer vermeld: “
De r-c van de rechtbank Zeeland-West-Brabant heeft naar aanleiding van de bezwaren drie beschikkingen gewezen, te weten:
een beschikking van 27 juni 2014. Hierin staat onder meer vermeld, samengevat, dat is gebleken dat er een (internationaal) complex strafrechtelijk onderzoek tegen eiser gaande is en dat de OvJ genoegzaam heeft aangetoond dat met het verlenen van kennisneming aan verdachte van de tegen hem opgemaakte processtukken ernstig valt te vrezen dat hij de waarheidsvinding ernstig zou kunnen belemmeren. Het onthouden van deze stukken acht de r-c niet in strijd met het bepaalde in artikel 30 lid 3 van het Wetboek van Strafvordering (Sv). Het bezwaar van de raadsman van eiser wordt daarom ongegrond verklaard.
De beschikking van 12 september 2014. Hierin staat onder meer vermeld dat de r-c is gebleken dat er concreet onderzoek plaatsvindt in zowel binnen- als buitenland. Voorts wordt hierin overwogen:
“Van de zijde van de verdediging is aangevoerd dat de officier van justitie een onjuiste uitleg geeft aan het begrip processtukken en – zo begrijpt de rechter-commissaris het standpunt van de verdediging – aldus een onjuist criterium aanlegt voor beantwoording van de vraag of stukken (en met name de rechtshulpverzoeken en onderliggende stukken) aan de verdediging onthouden kunnen/moeten worden.
Naar het oordeel van de rechter-commissaris is door de officier van justitie geen onjuist criterium aangelegd. Uit de beslissing van de officier van justitie van 28 augustus 2014 blijkt dat de onthouding kennisneming van stukken is gebaseerd op de overweging dat het prijsgeven van de onderzoeksbevindingen ertoe kan leiden dat de waarheidsvinding ernstig wordt belemmerd. Met de mededeling van de officier van justitie (in zijn brief van 3 september 2014) dat nog geen uitvoeringsstukken op de uitstaande rechtshulpverzoeken in Thailand, Spanje en Luxemburg zijn ontvangen, geeft de officier van justitie, anders dan de verdediging van mening is, niet aan dat daarom het rechtshulpverzoek (en onderliggende stukken) geen processtukken kunnen zijn, maar dat er fysiek (nog) geen onderzoeksresultaten zijn uit het buitenland die onderwerp kunnen zijn van de procedure inzake de onthouding kennisneming stukken.”
Verder heeft de OvJ volgens de r-c genoegzaam aangetoond dat met het verlenen van kennisneming aan verdachten van de processtukken ernstig te vrezen valt dat de waarheidsvinding ernstig zou kunnen worden belemmerd. Die vrees is voldoende concreet onderbouwd door de verwijzing naar de aard en omvang van het onderzoek (dat niet enkel ziet op een te grote voorraad softdrugs), het internationaal karakter van het onderzoek, de stand van het onderzoek en het collusiegevaar. Dat het strafrechtelijk onderzoek vooral financieel van aard zou zijn c.q. vooral zou zien op financiële stukken, doet, met name nu een van de verdenkingen ziet op witwassen, volgens de r-c niet af aan voornoemde vrees. Verder is niet gebleken dat de verdediging door het niet verstrekken van de stukken ernstig wordt belemmerd in het voeren van de verdediging. Ten slotte is niet gebleken dat eiser in Thailand gedetineerd is op grond van de Nederlandse strafzaak. De r-c heeft op al deze gronden het bezwaarschrift ongegrond verklaard.
De beschikking van 7 november 2014. De r-c overweegt in deze beschikking samengevat als volgt. Gebleken is dat er nog concreet en actueel onderzoek plaatsvindt in het binnen- en buitenland. Dat onderzoek ziet niet alleen op de verdenking inzake de aanwezigheid van een te grote hoeveelheid softdrugs in de coffeeshops, maar ook op de overige verdenkingen. Er zijn geen omstandigheden die wijzen op een niet voortvarend optreden waardoor een eigen onderzoeksbelang wordt gecreëerd. De OvJ heeft genoegzaam aangetoond dat met het verlenen van kennisneming aan verdachten van de processtukken ernstig te vrezen valt dat de waarheidsvinding ernstig zou kunnen worden belemmerd. Met het verstrijken van de tijd wordt de beoordeling of sprake is van een grond tot onthouding van stukken, mede gelet op het verdedigingsbelang, indringender, maar gelet op de in de beschikking genoemde omstandigheden weegt het onderzoeksbelang, in de stand van het strafrechtelijk onderzoek alsdan, zwaarder dan het belang van de verdediging inzake kennisneming van de processtukken. Het bezwaarschrift wordt ongegrond verklaard.

2.Het geschil

2.1.
Eiser vordert, zakelijk weergegeven:
1. gedaagde te gebieden te bewerkstelligen dat eiser door Thailand wordt ingeleverd dan wel uitgeleverd aan Nederland, alsmede te bewerkstelligen dat de strafvervolging van eiser van de Thaise autoriteiten wordt overgenomen, en daartoe met gepaste spoed maar uiterlijk binnen drie werkdagen na dit vonnis de noodzakelijke actie te nemen en de raadsman van eiser op de hoogte te houden;
2. gedaagde te gebieden om zich in te spannen de Thaise autoriteiten de nodige garanties te bieden die de vrijlating van eiser uit de voorlopige hechtenis in Thailand op borgtocht mogelijk zullen maken, althans zodanige maatregelen en acties te ondernemen dat eiser zijn proces in Nederland kan afwachten;
3. gedaagde te gebieden om zich in te spannen de aan de Thaise autoriteiten gepresenteerde onjuiste en/of onvolledige en/of suggestieve en/of niet met bewijs gestaafde informatie en de suggestieve vraagstelling uit de Power Point-presentatie, in ieder geval voor wat betreft de in de dagvaarding omschreven punten, schriftelijk te rectificeren aan de Thaise autoriteiten, op de wijze zoals in de dagvaarding nader omschreven;
4. gedaagde te gebieden uiterlijk binnen drie werkdagen na dit vonnis te overhandigen aan de raadsman van eiser: i) het rechtshulpverzoek, ii) de aan de Thaise autoriteiten verstrekte informatie uit het strafonderzoek jegens eiser, inclusief begeleidend schrijven, iii) elke andere correspondentie en/of communicatie met de Thaise autoriteiten waarin wordt gecommuniceerd over eiser, althans dat gedeelte daarvan waarin de Thaise autoriteiten is voorgehouden dat zij zelfstandig tot vervolging zouden kunnen overgaan, iv) de correspondentie en/of verslaglegging van de liaison officer en/of de regionale politieattaché van informatie betreffende eiser en vermeende door hem gepleegde feiten, v) de (schriftelijke) toestemming namens het Openbaar Ministerie en/of gedaagde aan de verbindingsofficier om tot verstrekking van informatie aan de Thaise autoriteiten over te gaan en vi) de correspondentie en/of verslaglegging van de toestemming van het Ministerie van Buitenlandse Zaken tot het verstrekken van informatie uit het strafdossier aan de Thaise autoriteiten;
met veroordeling van gedaagde in de kosten van dit geding en in de nakosten.
2.2.
Daartoe voert eiser, samengevat, het volgende aan. De OvJ heeft in de brief van 14 juli 2014 de Thaise autoriteiten geïnstrueerd, verzocht dan wel uitdrukkelijk in overweging gegeven om eiser in Thailand te vervolgen. Eiser zit dientengevolge thans onder erbarmelijke omstandigheden gedetineerd in een Thaise cel. In het licht van de diverse hierna genoemde omstandigheden had de OvJ daartoe nimmer mogen overgaan. Deze brief is voorafgegaan door een eind 2013 gegeven Power Point-presentatie, die zeer onzorgvuldig is. Daarin wordt suggestieve informatie over eiser verstrekt en ontbreekt belangrijke informatie, waaronder ook een uitleg over het Nederlandse gedoogbeleid. Als gevolg hiervan was te verwachten dat de Thaise autoriteiten onmiddellijk tot actie zouden overgaan. Voorts is relevant dat het Nederlands strafrechtelijk onderzoek jegens eiser zich uitsluitend richt op verdenkingen van zogeheten ‘achterdeurfeiten’, feiten die zien op de inkoop, verwerking en aanvoer van cannabis door coffeeshops, waarbij in het kader van de verkoop sprake is van een gedoogbeleid. Verscheidene rechterlijke colleges hebben de afgelopen jaren geoordeeld dat het aanhouden van externe voorraad noodzakelijk is voor de bevoorrading van gedoogde coffeeshops en dat het niet past om coffeeshops daarvoor te vervolgen dan wel aan hen straf op te leggen. Er zijn ook gelijkluidende uitspraken die betrekking hebben op de teelt van cannabis en op witwassen van gelden in dit verband. Het is dan ook aannemelijk dat het Openbaar Ministerie ook in de zaak tegen eiser niet-ontvankelijk zal worden verklaard dan wel dat er geen strafoplegging zal volgen. Voorts is het een feit van algemene bekendheid dat Thailand een zeer strenge drugswetgeving kent en dat de macht in Thailand na een staatsgreep thans in handen is van het leger, die met name aan drugs gerelateerde criminaliteit hard wil aanpakken. Gelet hierop kon de OvJ vrijwel zeker weten dat zijn brief van 14 juli 2014 zou resulteren in een voorlopige hechtenis van eiser in een land dat een van de ernstige gevangenisregimes ter wereld kent. Verder ligt het om diverse redenen zeer voor de hand om eiser voor het gehele feitencomplex, en derhalve ook voor de vermeende witwashandelingen in Thailand, in Nederland te vervolgen. Gelet op al deze omstandigheden had de OvJ grote zorgvuldigheid moeten betracht bij zijn optreden in het kader van de strafzaak tegen eiser en rustte op hem een bijzondere zorgplicht. Deze heeft hij echter geschonden. Hij heeft voorts gehandeld in strijd met de maatschappelijke betamelijkheid en met meerdere beginselen van behoorlijk bestuur en hij heeft zijn bevoegdheden misbruikt. De OvJ heeft ook geen behoorlijke belangenafweging gemaakt alvorens te handelen zoals hij heeft gedaan. Als hij dat wel had gedaan, had hij nooit aldus kunnen en mogen handelen, gelet op de extreme gevolgen voor eiser zoals vermeld, afgezet tegen het beperkte belang van gedaagde, voor zover hij dat al heeft, bij strafvervolging in Thailand. De onrechtmatigheid van het handelen van de OvJ is dan ook gegeven. Dit handelen kan voorts aan gedaagde worden toegerekend, gelet op de inhoud van de brief van 14 juli 2014 en de Power Point-presentatie. Eiser lijdt ernstige schade door dit handelen. Hij heeft onder andere ernstige gezondheidsproblemen gekregen door zijn verblijf in de Thaise gevangenis en er is sprake van geestelijk letsel en materiële schade. Al deze schade staat in causaal verband met het onrechtmatig handelen van gedaagde. De gevraagde voorzieningen zijn erop gericht om zoveel als mogelijk verdere schade te beperken. Verder heeft eiser recht op de gevorderde stukken, die meer inzicht kunnen geven in het onrechtmatig handelen van gedaagde. Het betreft stukken ten aanzien waarvan de OvJ zich op het standpunt stelt dat dit geen processtukken zijn in de Nederlandse strafzaak, zodat er geen andere rechtsingang is om die stukken te verkrijgen.
2.3.
Gedaagde voert gemotiveerd verweer, dat hierna, voor zover nodig, zal worden besproken.

3.De beoordeling van het geschil

3.1.
Eiser heeft aan zijn vordering ten grondslag gelegd dat gedaagde jegens hem onrechtmatig handelt. Daarmee is de bevoegdheid van de burgerlijke rechter – in dit geval de voorzieningenrechter in kort geding – gegeven.
3.2.
De voorzieningenrechter stelt voorop dat gedaagde wordt gevolgd in zijn meest verstrekkende verweer ten aanzien van de vordering sub 4, te weten dat eiser in deze vordering niet kan worden ontvangen. Eiser heeft de procedure die is aangewezen voor het verkrijgen van deze stukken reeds driemaal gevolgd bij de r-c. Deze heeft laatstelijk op 7 november 2014 hierover geoordeeld, inhoudende dat het bezwaar van eiser ongegrond is, zodat deze stukken door gedaagde aan eiser mogen worden onthouden. In de daaraan voorafgaande beschikking van 12 september 2014 is expliciet verwezen naar het rechtshulpverzoek aan Thailand en de onderliggende stukken, zodat ervan moet worden uitgegaan dat het oordeel van de r-c ook ziet op de thans gevorderde stukken. Voor de juistheid van de stelling van eiser dat dit niet het geval is, omdat de OvJ zich op het standpunt heeft gesteld dat dit geen processtukken zijn in de Nederlandse strafzaak, ziet de voorzieningenrechter geen aanknopingspunt. Het Openbaar Ministerie heeft in zijn reactie van 3 september 2014 alleen vermeld dat wat betreft de
uitvoeringsstukkenvan het rechtshulpverzoek aan Thailand, niet kan worden gesproken van processtukken, omdat deze nog niet zijn ontvangen. Het Openbaar Ministerie merkt over het rechtshulpverzoek zelf op dat dit stuk dient te worden onthouden aan de verdediging omdat inzicht daarin de waarheidsvinding kan belemmeren. Ook de r-c heeft blijkens zijn overwegingen in de beschikking van 12 september 2014 de reactie van het Openbaar Ministerie aldus begrepen en de bezwaren van eiser vervolgens ongegrond verklaard. Voor een andersluidend oordeel in dit geding is alsdan geen plaats, gelet op het gesloten stelsel van rechtsmiddelen.
3.3.
Vervolgens is de vraag aan de orde of gedaagde jegens eiser aansprakelijk is uit hoofde van een onrechtmatige daad, de grondslag waarop de vorderingen sub 1, 2 en 3 berusten. Daarvoor moet niet alleen sprake zijn van onrechtmatig handelen van gedaagde, maar moet tevens – in dit geding: met grote mate van waarschijnlijkheid – kunnen worden vastgesteld dat er sprake is van een causaal verband tussen het onrechtmatige handelen van gedaagde en de schade van eiser. Volgens eiser is hiervan sprake, omdat hij in hechtenis is genomen door de presentatie van de OvJ eind november 2013 in combinatie met het verzoek van (althans vanwege) de OvJ aan de Thaise autoriteiten in de brief van 14 juli 2014 om hem te vervolgen. Beide acties van gedaagde zijn volgens eiser te kwalificeren als zeer onzorgvuldig en onrechtmatig jegens hem. Gedaagde heeft ter zitting toegelicht dat het overleg in Thailand in november 2013 tot doel had om de mogelijkheden van samenwerking te verkennen. Daartoe is aan de Thaise aanwezigen een beeld geschetst van het Nederlandse strafrechtelijk onderzoek tot dan toe, waarbij ook het Nederlandse gedoogbeleid is toegelicht. Vanwege het vermoeden dat zich in Thailand belangrijk onderzoeksmateriaal en vermogensbestanddelen bevonden, is in juni 2014 een rechtshulpverzoek aan Thailand gedaan, waarin onder meer is gevraagd tot doorzoeking van een of meer adressen en tot inbeslagneming over te gaan. De Thaise autoriteiten hebben daarna laten weten dat zij overwogen om een zelfstandig onderzoek te starten naar in Thailand gepleegde witwasactiviteiten door eiser. Omdat in juli 2014 in verschillende landen tegelijkertijd onderzoekshandelingen, waaronder doorzoekingen, zouden moeten plaatsvinden, heeft de verbindingsofficier aanleiding gezien de zaak nog een keer onder de aandacht te brengen van de Thaise autoriteiten en hun hierover nader te informeren, waarbij hij hun in overweging heeft gegeven een eigen onderzoek te starten, waartoe de brief van 14 juli 2014 is verzonden. Geen van deze handelingen kan als onrechtmatig worden aangemerkt, aldus gedaagde.
3.4.
De voorzieningenrechter overweegt dat het op zichzelf niet onrechtmatig te achten is dat gedaagde in het kader van een strafrechtelijk onderzoek in Nederland in overleg treedt met het land waar de verdachte verblijft en door middel van een rechtshulpverzoek de hulp inroept van dat land voor het verrichten van onderzoekshandelingen. Dit geldt in beginsel ook voor een land als Thailand, dat met diverse problemen te kampen heeft, zoals door eiser geschetst in het licht van de dit jaar in Thailand gepleegde staatsgreep. Gedaagde heeft er in dit verband ook terecht op gewezen dat een verbod voor gedaagde om contact te leggen met de Thaise autoriteiten ertoe zou leiden dat eiser, die ervoor heeft gekozen om aldaar te gaan en te blijven wonen, in feite de strafrechtelijke vervolging in Nederland kan frustreren.
3.5.
De voorzieningenrechter begrijpt eiser echter aldus dat niet het rechtshulpverzoek op zichzelf, maar de presentatie zoals die in november 2013 is gegeven en de brief van 14 juli 2014 hebben geleid tot zijn aanhouding. Dat acht de voorzieningenrechter echter onvoldoende aannemelijk geworden. Niet gebleken is dat de Thaise autoriteiten in de maanden na de presentatie in november 2013 enige (eigen) actie jegens eiser hebben ondernomen. Hiertoe zijn zij pas overgegaan na het rechtshulpverzoek; pas toen hebben zij aan gedaagde laten weten het starten van een eigen strafrechtelijk onderzoek te overwegen, waartoe zij ook zijn overgegaan en in welk kader zij eiser in juli 2014 hebben aangehouden. Gedaagde heeft in dit verband verklaard dat het geen ongebruikelijke gang van zaken is dat een rechtshulpverzoek van een andere staat aanleiding vormt voor de aangezochte staat om tevens een eigen strafrechtelijk onderzoek te starten. Daarbij heeft gedaagde erop gewezen dat er niet tweemaal een doorzoeking kan plaatsvinden en dat overigens volgens informatie van de Thaise autoriteiten geen beslaglegging op vermogensbestanddelen van eiser mogelijk was als geen sprake was van een eigen strafrechtelijk onderzoek. Dit heeft eiser niet dan wel onvoldoende gemotiveerd weersproken. Daarvan uitgaande kan niet worden aangenomen dat het de presentatie van november 2013 en/of de brief van 14 juli 2014 zijn geweest, die hebben geleid tot de aanhouding van eiser, en dat deze aanhouding achterwege zou zijn gebleven als gedaagde zich tot het rechtshulpverzoek had beperkt. Een causaal verband tussen de door eiser gestelde onrechtmatige handelingen van gedaagde en zijn schade ontbreekt derhalve in deze. In elk geval kan de voorzieningenrechter niet met voldoende mate van waarschijnlijkheid vaststellen dat van een dergelijk causaal verband sprake is.
3.5.
Gelet op de door eiser ingenomen stellingen overweegt de voorzieningenrechter hierbij nog het volgende. Voor zover er enkel sprake zou zijn van een verdenking van het plegen van zogenoemde achterdeurfeiten, samenhangend met de gedoogde verkoop van cannabis in Nederland, zou aan de kant van gedaagde wel extra voorzichtigheid geboden zijn bij het inschakelen van de hulp van Thailand. Dat dit het geval is, is echter niet aannemelijk gemaakt. Uit de stukken blijkt immers dat de r-c heeft vastgesteld dat het onderzoek niet alleen ziet op de verdenking inzake de aanwezigheid van een te grote hoeveelheid softdrugs in de coffeeshops, maar ook op overige verdenkingen. Voorshands valt niet in te zien waarom gedaagde in de onderhavige procedure niet in ieder geval inzicht had kunnen geven in de actuele verdenkingen jegens eiser. Wat daar echter ook van zij, ook als zou worden aangenomen dat het strafrechtelijk onderzoek in de zaak tegen eiser, evenals in de jurisprudentie waarnaar hij heeft verwezen, ‘slechts’ betrekking heeft op het aanhouden van voorraden, telen en witwassen, dan wil dat nog niet zeggen dat in deze zaak alleen sprake is van het aanhouden van noodzakelijke voorraden, van veilig en verantwoord telen en van het witwassen van geldstromen die verklaarbaar zijn vanuit de omzet van de coffeeshops en derhalve van achterdeurfeiten die geheel samenhangen met de gedoogde verkoop van cannabis, hetgeen volgens eiser in de door hem genoemde jurisprudentie het geval was. Dat is afhankelijk van de concrete feiten en omstandigheden en die staan ter beoordeling van de strafrechter.
3.6.
Voor zover eiser meent dat op gedaagde, ondanks het vorenstaande, de plicht rust om over te gaan tot de acties zoals hij, eiser, heeft gevorderd, volgt de voorzieningenrechter eiser niet. Gebleken is dat gedaagde reeds overleg heeft gevoerd met de Thaise autoriteiten en heeft getracht te bewerkstelligen dat de Thaise strafzaak aan Nederland wordt overgedragen. Deze poging is echter niet geslaagd en de uitlevering van eiser aan Nederland is voor Thailand evenmin bespreekbaar gebleken. Dit heeft geleid tot de afspraak dat Thailand eiser (enkel) zal vervolgens voor witwaspraktijken die een directe link met Thailand hebben en niet voor deelname aan of leiderschap van een criminele organisatie, aan welke afspraak de Thaise autoriteiten zich tot op heden houden. Gedaagde heeft zich derhalve ingespannen om een zo groot mogelijk deel van de strafzaak voor zijn rekening te nemen en de nadelige gevolgen voor eiser van het rechtshulpverzoek aan Thailand, voor zover gedaagde deze niet heeft beoogd, te beperken. Dit in aanmerking nemende, en gegeven de beleidsvrijheid die gedaagde in dit kader toekomt en het beperkte toetsingskader in dit kort geding, ziet de voorzieningenrechter geen aanleiding om gedaagde te veroordelen om daarnaast over te gaan tot datgene wat door eiser is gevorderd.
3.7.
Wat betreft het overleg in november 2013 wordt nog overwogen dat uit geen enkel stuk kan worden afgeleid dat gedaagde aldaar het Nederlandse gedoogbeleid heeft toegelicht. Gelet op de inhoud van de overgelegde sheets van de presentatie, had het naar het oordeel van de voorzieningenrechter voor de hand gelegen dat ook dit onderwerp in de sheets, en niet slechts in een mondelinge toelichting, aan bod zou zijn gekomen, zeker nu volgens gedaagde
vanzelfsprekendop dit onderwerp is ingegaan. Dit laatste heeft gedaagde voorts voor het eerst ter zitting gesteld, hoewel partijen voorafgaand aan de zitting uitvoering met elkaar hebben gediscussieerd. De vordering tot rectificatie is desondanks echter niet voor toewijzing vatbaar, met name omdat niet valt in te zien welk spoedeisend belang eiser heeft bij (enkel) toewijzing van deze vordering, mede gelet op zijn stellingen over het drugsbeleid dat in Thailand wordt gevoerd.
3.8.
Eisers vorderingen sub 1, 2 en 3 zullen derhalve worden afgewezen en eiser zal, als de in het ongelijk gestelde partij, worden veroordeeld in de kosten van dit geding, alsmede (deels voorwaardelijk) in de nakosten.

4.De beslissing

De voorzieningenrechter:
- verklaart eiser niet-ontvankelijk in zijn vordering sub 4;
- wijst het overigens gevorderde af;
- veroordeelt eiser in de kosten van dit geding, tot dusverre aan de zijde van gedaagde begroot op € 1.424,-, waarvan € 816,-- aan salaris advocaat en € 608,-- aan griffierecht;
- verklaart dit vonnis tot zover uitvoerbaar bij voorraad.
Dit vonnis is gewezen door mr. G.H.I.J. Hage en in het openbaar uitgesproken op 16 december 2014.
ts