ECLI:NL:RBDHA:2014:16310

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
11 november 2014
Publicatiedatum
6 januari 2015
Zaaknummer
AWB - 14 _ 2856
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de afwijzing van verblijfsvergunningen voor langdurig verblijvende kinderen onder de Kinderpardonregeling

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 11 november 2014 uitspraak gedaan in het kader van een beroep tegen de afwijzing van verblijfsvergunningen voor bepaalde tijd op grond van de Kinderpardonregeling. Eiser en eiseres, een moeder en haar minderjarige zoon, hadden aanvragen ingediend voor een verblijfsvergunning, die door de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie waren afgewezen. De staatssecretaris stelde dat eiseres niet voldoende had meegewerkt aan haar terugkeer naar Ethiopië, wat een contra-indicatie vormde voor de verlening van de vergunning. De rechtbank oordeelde echter dat de staatssecretaris onvoldoende had gemotiveerd waarom eiseres niet aan haar vertrek had meegewerkt. De rechtbank wees erop dat de enkele verwijzing naar de terugkeerinformatie van de Dienst Terugkeer en Vertrek (DT&V) niet volstond, omdat daarin niet duidelijk was gemaakt waarin eiseres tekort was geschoten. Bovendien had de staatssecretaris nagelaten om relevante informatie van Vluchtelingenwerk Nederland mee te wegen, die aantoont dat eiseres wel degelijk stappen had ondernomen om haar identiteit vast te stellen en een geboorteakte te verkrijgen. De rechtbank concludeerde dat de staatssecretaris in strijd had gehandeld met de hoorplicht, omdat eiseres niet was gehoord over de verwijten die in het bestreden besluit aan haar waren gemaakt. De rechtbank verklaarde het beroep gegrond, vernietigde het bestreden besluit en droeg de staatssecretaris op om binnen zes weken een nieuw besluit te nemen op het bezwaar, met inachtneming van de uitspraak. Tevens werd de staatssecretaris veroordeeld tot vergoeding van de proceskosten en het griffierecht aan eisers.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Amsterdam
Bestuursrecht
zaaknummer: AWB 14/2856 (beroep)
AWB 14/2857 (voorlopige voorziening)
[V-nrs:]
uitspraak van de enkelvoudige kamer voor vreemdelingenzaken van 11 november 2014 in de zaak tussen

[eiser],

geboren op [geboortedatum], van [land] nationaliteit, eiser,
en
[eiseres],
geboren op [geboortedatum], van [land] nationaliteit, eiseres,
samen te noemen: eisers,
(gemachtigde mr. N.C. Blomjous),
en

de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie, verweerder

(gemachtigde mr. L.T. Krabbenborg).

Procesverloop

Bij afzonderlijke besluiten van 1 augustus 2013 heeft verweerder de aanvragen van eisers van 29 mei 2013 tot verlening van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 14 van de Vreemdelingenwet (Vw) 2000 onder de beperking niet-tijdelijke humanitaire gronden op grond van de “overgangsregeling langdurig verblijvende kinderen” en de “definitieve regeling langdurig verblijvende kinderen” afgewezen. Het daartegen gemaakte bezwaar is bij besluit van 31 januari 2014 ongegrond verklaard.
Op 4 februari 2014 heeft de rechtbank het beroepschrift van eisers tegen dit besluit ontvangen.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 30 september 2014. Eisers zijn verschenen, bijgestaan door hun gemachtigde. Verweerder is vertegenwoordigd door zijn voornoemde gemachtigde. Ook was ter zitting aanwezig T.T. Kinthe, tolk in de Amhaarse taal.

Overwegingen

Ten aanzien van het beroep
1. De rechtbank gaat uit van de volgende feiten en omstandigheden. Eiseres is de moeder van eiser. Eiseres is op 16 oktober 2007 Nederland binnengekomen en heeft op 11 november 2007, (uiteindelijk) mede namens eiser die inmiddels in Nederland geboren was, een asielaanvraag ingediend. Bij besluit van 1 oktober 2009 is deze aanvraag afgewezen. Evenmin is aan eiseres een verblijfsvergunning als alleenstaande minderjarige vreemdeling verleend. De afwijzing van de aanvraag is met de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 12 augustus 2011 (201101035/1/V2) onherroepelijk geworden. Eisers hebben beiden, zowel als hoofdpersoon, als als gezinslid, de aanvraag in het kader van de kinderpardonregeling ingediend. Eiseres is op [geboortedatum] bevallen van een dochter, [naam]. De vader heeft de dochter voor de geboorte erkend.
2. Verweerder heeft de aanvraag van eisers afgewezen, welk standpunt na bezwaar in het bestreden besluit is gehandhaafd, omdat eisers – kort gezegd – niet (zelfstandig) voldoen aan de Regeling langdurig in Nederland verblijvende kinderen (Kinderpardonregeling). Verweerder heeft op grond van artikel 7:3, onder a, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) afgezien van het horen van eisers, omdat het bezwaar kennelijk ongegrond is.
3.1
Op grond van artikel 16, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vw 2000, in samenhang met artikel 3.71, eerste lid, van het Vreemdelingenbesluit (Vb) 2000 kan een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 14 van de Vw 2000 worden afgewezen indien de vreemdeling niet beschikt over een geldige machtiging tot voorlopig verblijf (mvv) die overeenkomt met het verblijfsdoel waarvoor de verblijfsvergunning is aangevraagd.
3.2
Op grond van artikel 3.71, vierde lid, van het Vb 2000 kan verweerder het eerste lid van dit artikel achterwege laten voor zover toepassing daarvan naar het oordeel van verweerder zal leiden tot een onbillijkheid van overwegende aard (de hardheidsclausule). Daarvan wordt gebruik gemaakt indien de vreemdeling voldoet aan de voorwaarden van de Regeling langdurig in Nederland verblijvende kinderen (Kinderpardonregeling). De Kinderpardonregeling, neergelegd in het Wijzigingsbesluit van 30 januari 2013 (WBV 2013/1), omvat een definitieve en een overgangsregeling.
3.3
Op grond van paragraaf B22/2.1 van de Vreemdelingencirculaire (Vc) 2000, zoals deze paragraaf luidde ten tijde van de aanvraag, verleent verweerder op grond van de definitieve regeling een vergunning aan de vreemdeling die in het kader van de regeling als hoofdpersoon kan worden beschouwd:
a. die jonger is dan 19 jaar op het moment van de aanvraag;
b. die zelf, dan wel ten behoeve van wie, tenminste vijf jaar voor het bereiken van de leeftijd van 18 jaar een aanvraag voor een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd heeft, dan wel is, ingediend bij de IND en na die aanvraag tenminste vijf jaar in Nederland heeft verbleven;
c. die zich gedurende de periode van verblijf in Nederland niet langer dan een aaneengesloten periode van drie maanden heeft onttrokken aan het toezicht van IND, DT&V, COA of de Vreemdelingenpolitie (in het kader van de meldplicht), of in het geval van alleenstaande minderjarige vreemdelingen, van voogdijinstelling Nidos; én
d. die, voor zover van toepassing, vooraf schriftelijk heeft aangegeven dat hij zijn lopende
procedures onvoorwaardelijk intrekt bij verblijfsverlening op grond van de regeling.
3.4
Op grond van paragraaf B22/2.2, aanhef en onder e, van de Vc 2000 verleent de IND de vergunning op grond van de definitieve regeling niet, als bij de hoofdpersoon of een gezinslid sprake is van de contra-indicatie dat de vreemdeling niet heeft meegewerkt aan zijn vertrek. Bij de toelichting op deze contra-indicatie wordt aangegeven dat voor de vaststelling of de vreemdeling al dan niet heeft meegewerkt aan zijn vertrek, de IND toetst of de vreemdeling in redelijkheid de stappen heeft ondernomen om invulling te geven aan de wettelijke vertrekplicht. Hierbij wordt in elk geval van de vreemdeling verlangd dat hij aannemelijk maakt dat hij zich, met het oog op zijn vertrek, heeft gewend tot:
1. de vertegenwoordiging van de eigen autoriteiten of die van een ander land waartoe toegang kan worden verkregen;
2. de IOM en deze organisatie heeft aangegeven dat zij niet in staat is het vertrek te realiseren om redenen gelegen buiten de invloedssfeer van de vreemdeling; en
3. de DT&V ten behoeve van facilitering bij het verkrijgen van de vereiste (reis)documenten en deze dienst heeft aangegeven dat dit niet is geslaagd om redenen gelegen buiten de invloedssfeer van de vreemdeling.
3.5
Op grond van paragraaf B22/3.1 van de Vc 2000, zoals deze paragraaf luidde ten tijde van de aanvraag, verleent verweerder op grond van de overgangsregeling een vergunning aan de vreemdeling die in het kader van de regeling als hoofdpersoon kan worden beschouwd:
a. die jonger is dan 21 jaar op de startdatum van de peilperiode (29 oktober 2012);
b. die zelf, dan wel ten behoeve van wie, op de startdatum van de peilperiode tenminste vijf jaar voor het bereiken van de leeftijd van 18 jaar een aanvraag voor een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd heeft, dan wel is, ingediend bij de IND en na die aanvraag tenminste vijf jaar in Nederland heeft verbleven;
c. die zich gedurende de periode van verblijf in Nederland niet langer dan een aaneengesloten periode van drie maanden heeft onttrokken aan het toezicht van IND, DT&V, COA of de Vreemdelingenpolitie (in het kader van de meldplicht), of in het geval van alleenstaande minderjarige vreemdelingen, van voogdijinstelling Nidos; én
d. die, voor zover van toepassing, vooraf schriftelijk heeft aangegeven dat hij zijn lopende
procedures onvoorwaardelijk intrekt bij verblijfsverlening op grond van de regeling.
4. De rechtbank stelt allereerst vast dat verweerder op goede gronden heeft geoordeeld dat eisers niet voldoen aan de overgangsregeling. Eiser voldoet niet aan de voorwaarde dat hij op de startdatum van de peilperiode tenminste vijf jaar verblijf had in Nederland sinds zijn asielaanvraag en eiseres was op voornoemde datum niet jonger dan 21 jaar. Voorts heeft verweerder zich terecht op het standpunt gesteld dat eiseres niet (zelfstandig) voldoet aan de definitieve regeling van de Kinderpardonregeling, nu zij ten tijde van de aanvraag ouder was dan 19 jaar.
5. Tussen partijen is in geschil of eiser voldoet aan de voorwaarden van de definitieve regeling.
5.1
Verweerder heeft zich in het bestreden besluit op het standpunt gesteld dat eiser niet aan de definitieve regeling voldoet, omdat ten aanzien van eiseres (als gezinslid) sprake is van de contra-indicatie dat zij onvoldoende heeft meegewerkt aan haar terugkeer naar Ethiopië. Verweerder verwijst hiertoe naar het bij het bestreden besluit gevoegde informatieverzoek voor nadere bepaling criterium ‘meewerken aan terugkeer’ van de Dienst Terugkeer en Vertrek (hierna: de terugkeerinformatie van DT&V). Ter zitting heeft verweerder toegelicht dat eiseres zich weliswaar heeft gewend tot de autoriteiten van het land van herkomst, de IOM en de DT&V, maar dat zij desondanks onvoldoende heeft gedaan om mee te werken aan haar vertrek en dat de redenen hiervoor liggen binnen de invloedssfeer van eiseres.
5.2
Eisers voeren aan dat sprake is van schending van de hoorplicht. In het primaire besluit ten aanzien van eiser is alleen hem verweten dat hij niet voldoende heeft meegewerkt aan zijn vertrek. Aan eiseres is dit verwijt in geen van beide primaire besluiten gemaakt. Bij het bestreden besluit wordt vervolgens eiseres voor het eerst verweten dat zij niet aan haar vertrek heeft meegewerkt. Hierover hadden eisers gehoord moeten worden. Verder heeft verweerder niet juist aan de contra-indicatie getoetst. Uit de conclusie van de DT&V-medewerker zoals neergelegd in de terugkeerinformatie van DT&V komt naar voren dat er kennelijk een resultaatsverplichting is ten aanzien van de vraag of iemand wel of niet meewerkt aan zijn of haar vertrek. Daarin wordt immers aangegeven dat eiseres, gelet op het lange verblijf in Nederland en het feit dat zij nog altijd geen documenten heeft ter staving van haar identiteit, onvoldoende medewerking heeft verleend. Dat is echter niet de toets die volgens het bepaalde in WBV 2013/1 aangelegd moet worden en waaraan verweerder ten onrechte niet heeft getoetst, aldus eisers.
5.3.1
Op grond van artikel 7:2 van de Awb dient het bestuursorgaan de belanghebbenden in staat te stellen om te worden gehoord, voordat op het bezwaar wordt beslist. De hoorplicht vormt een essentieel onderdeel van de bezwaarschriftprocedure. Met toepassing van artikel 7:3 van de Awb kan van het horen slechts worden afgezien indien er, naar objectieve maatstaven, op voorhand geen twijfel over mogelijk is dat de bezwaren niet kunnen leiden tot een ander besluit.
5.3.2
De rechtbank is van oordeel dat in de onderhavige procedure geen sprake is van een kennelijk ongegrond bezwaar. Gelet op de inhoud van de primaire besluiten, waarin eiseres niet is verweten niet aan haar vertrek te hebben meegewerkt, en hetgeen in bezwaar is aangevoerd, heeft verweerder in het onderhavige geval ten onrechte geconcludeerd dat uit het bezwaarschrift zelf reeds aanstonds blijkt dat de bezwaren ongegrond zijn en dat daarover redelijkerwijs geen twijfel mogelijk is. Deze beroepsgrond slaagt.
5.4
De rechtbank zal het beroep gegrond verklaren en het bestreden besluit vernietigen vanwege strijd met artikel 3:2 van de Awb. In het navolgende zal de rechtbank beoordelen of er aanleiding bestaat om de rechtsgevolgen van het bestreden besluit in stand te laten met toepassing van artikel 8:72, derde lid, onder a, van de Awb.
5.5
De rechtbank stelt allereerst vast dat niet in geschil is dat eiseres zich heeft gewend tot de autoriteiten van het land van herkomst, de IOM en de DT&V. Verder blijkt uit de door verweerder overgelegde terugkeerinformatie van DT&V, voor zover hier van belang, het volgende. Eiseres heeft in het kader van haar vertrekplicht tot 18 december 2013
21 gesprekken gevoerd met DT&V, waarbij wordt aangegeven dat eiseres consequent op de gesprekken is verschenen en dat eiseres heeft verklaard mee te willen werken aan haar terugkeer naar [land]. Op 12 mei 2011 geeft eiseres aan dat zij op zoek is naar iemand in [land] die voor haar een geboorteakte kan opvragen. Op 19 maart 2013 geeft zij aan dat iemand in [plaats] hiertoe bereid is gevonden. De hiervoor noodzakelijke machtiging heeft eiseres op 19 september 2013 gekregen op de [land] Ambassade in Brussel en is aan de betreffende persoon (mevrouw [naam]) toegezonden. Op 18 december 2013 geeft eiseres aan dat zij nog niet beschikt over de geboorteakte nu mevrouw [naam] met vakantie is. Verder is niet gebleken dat eiseres – tot het moment dat het bestreden besluit is genomen – andere acties heeft ondernomen om haar identiteit of nationaliteit aan te tonen, zodat een laissez passer van de [land] vertegenwoordiging vooralsnog niet is verkregen, aldus de terugkeerinformatie.
5.6
De rechtbank constateert dat verweerder in het bestreden besluit de conclusie dat eiseres onvoldoende medewerking heeft verleend aan haar terugkeer naar[land] enkel heeft gebaseerd op de bij het bestreden besluit gevoegde terugkeerinformatie van DT&V. Verweerder is in het bestreden besluit noch ter zitting concreet ingegaan op de reeds in de bezwaarfase door eisers overlegde informatie genaamd ‘acties door Meron i.v.m. terugkeer’, een door [naam], medewerkster en begeleidster van eiseres van Vluchtelingenwerk Nederland, opgesteld overzicht. Hieruit blijkt onder meer dat aangetekende brieven zijn verstuurd naar de school waarop eiseres heeft gezeten en naar het wijkkantoor waar haar toenmalige woonadres onder viel. Ook blijkt hieruit dat in de periode maart 2011 tot en met oktober 2012 bij de Stichting duurzame terugkeer, bij een hulporganisatie genaamd FFA, het Rode Kruis en de Nederlandse ambassade hulp is gevraagd voor bemiddeling bij het verkrijgen van de geboorteakte van eiseres. Ten slotte blijkt hieruit dat in juli 2012 via een studiegenoot van de dochter van mevrouw [naam] contact is gelegd met mevrouw [naam] die heeft aangegeven de geboorteakte voor eiseres te willen opvragen.
5.7
Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder in het bestreden besluit onvoldoende gemotiveerd waarom eiseres niet aan haar vertrek heeft meegewerkt. De enkele verwijzing naar de terugkeerinformatie van DT&V zoals overgelegd bij het bestreden besluit acht de rechtbank onvoldoende voor deze conclusie, nu daarin onvoldoende is aangegeven waarin eiseres in dit kader tekort zou zijn geschoten als ook dat de redenen hiervoor binnen de invloedssfeer van eiseres zouden hebben gelegen. Verweerder heeft ten onrechte nagelaten het eerdergenoemde door[naam] opgestelde overzicht in zijn oordeel te betrekken. Verder heeft eiseres zich naar het oordeel van de rechtbank terecht op het standpunt gesteld dat zij, gelet op het feit dat zij als minderjarige en ongedocumenteerde naar Nederland is gekomen, geen eigen netwerk in[land] heeft dat zij kan inschakelen, zodat zij voor het verkrijgen van een geboorteakte afhankelijk is van derden. Verweerder heeft nagelaten deze omstandigheid kenbaar in het bestreden besluit mee te wegen.
6. Gelet op het voorgaande zal de rechtbank de rechtsgevolgen van het vernietigde bestreden besluit niet in stand laten. Verweerder zal worden opgedragen een nieuw besluit op het bezwaar te nemen met inachtneming van deze uitspraak. De rechtbank stelt hiervoor een termijn van zes weken. De overige beroepsgronden behoeven geen nadere bespreking.
Ten aanzien van het verzoek om een voorlopige voorziening
7. De gevraagde voorziening strekt er toe de uitzetting te verbieden totdat is beslist op het beroep. In het onderhavige geval is er geen aanleiding tot het treffen van de gevraagde voorziening, gelet op het feit dat de rechtbank heden op het beroep heeft beslist.
Ten aanzien van het beroep en het verzoek om een voorlopige voorziening
8. Omdat de rechtbank het beroep gegrond verklaart, bepaalt de rechtbank dat verweerder aan eisers de door hen betaalde griffierechten vergoedt.
9. De rechtbank veroordeelt verweerder in de door eisers gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1.461,- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het indienen van het verzoekschrift om een voorlopige voorziening, 1 punt voor het verschijnen ter zitting, met een waarde per punt van
€ 487,- en een wegingsfactor 1).
Beslissing
De rechtbank,
in de zaak geregistreerd onder nummer: AWB 14/2856,
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het bestreden besluit;
- draagt verweerder op binnen zes weken na de dag van verzending van deze uitspraak een nieuw besluit te nemen op het bezwaar met inachtneming van deze uitspraak.
De voorzieningenrechter,
in de zaak geregistreerd onder nummer: AWB 14/2857,
- wijst het verzoek af.
De rechtbank/voorzieningenrechter,
in alle zaken,
- draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 330,- aan eisers te vergoeden;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten tot een bedrag van € 1.461,- te betalen aan eisers.
Deze uitspraak is gedaan door mr. M.C. Eggink, rechter, tevens voorzieningenrechter, in aanwezigheid van mr. M.A. Knikkink, griffier.
De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 11 november 2014.
griffier
rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen vier weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep instellen bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (adres: Raad van State, Afdeling bestuursrechtspraak, Hoger beroep vreemdelingenzaken, Postbus 16113, 2500 BC 's-Gravenhage). Naast de vereisten waaraan het beroepschrift moet voldoen op grond van artikel 6:5 van de Awb (zoals het overleggen van een afschrift van deze uitspraak) dient het beroepschrift ingevolge artikel 85, eerste lid, van de Vw 2000 een of meer grieven te bevatten. Artikel 6:6 van de Awb (herstel verzuim) is niet van toepassing. Tegen de uitspraak op het verzoek om een voorlopige voorziening staat geen rechtsmiddel open.