ECLI:NL:RBDHA:2014:16423

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
19 december 2014
Publicatiedatum
12 januari 2015
Zaaknummer
09-819155-14
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Poging tot doodslag met een hamer in Lekkerkerk

Op 19 december 2014 heeft de Rechtbank Den Haag uitspraak gedaan in een strafzaak tegen een verdachte die op 31 augustus 2014 in Lekkerkerk met een hamer twee personen, [slachtoffer 1] en [slachtoffer 2], op het hoofd heeft geslagen. De verdachte werd beschuldigd van poging tot doodslag. Tijdens de zitting op 10 december 2014 heeft de rechtbank de vordering van de officier van justitie, mr. D.J. Laman, en de verdediging van de verdachte, vertegenwoordigd door mr. B.J. de Deugd, gehoord. De rechtbank heeft vastgesteld dat de verdachte met opzet de slachtoffers heeft geslagen, wat heeft geleid tot ernstig lichamelijk letsel. De rechtbank oordeelde dat de verdachte voorwaardelijk opzet had op de dood van de slachtoffers, gezien de aard van de handelingen met de hamer. De verdediging voerde aan dat er geen sprake was van opzet en dat de verdachte handelde uit noodweer, maar de rechtbank verwierp deze argumenten. De rechtbank achtte de poging tot doodslag wettig en overtuigend bewezen en legde een gevangenisstraf van vier jaar op, met aftrek van de tijd in voorarrest. Daarnaast werd de verdachte veroordeeld tot schadevergoeding aan [slachtoffer 1] voor immateriële schade, vastgesteld op € 3.750,00, vermeerderd met wettelijke rente. De rechtbank verklaarde de benadeelde partij voor het overige niet-ontvankelijk in zijn vordering, die enkel bij de burgerlijke rechter kon worden ingediend.

Uitspraak

Rechtbank DEN HAAG

Strafrecht
Meervoudige strafkamer
Parketnummer: 09/819155-14
Datum uitspraak: 19 december 2014
Tegenspraak
(Promis vonnis)
De rechtbank Den Haag heeft op de grondslag van de tenlastelegging en naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting het navolgende vonnis gewezen in de zaak van de officier van justitie tegen de verdachte:
[verdachte],
geboren op [geboortedatum] 1995 te [geboorteplaats],
BRP-adres: [adres],
thans gedetineerd in de [penitentiaire inrichting].

1.Het onderzoek ter terechtzitting

Het onderzoek is gehouden ter terechtzitting van 10 december 2014.
De rechtbank heeft kennis genomen van de vordering van de officier van justitie mr. D.J. Laman en van hetgeen door de raadsman van verdachte mr. B.J. de Deugd, advocaat te Nieuwerkerk aan den IJssel, en door de verdachte naar voren is gebracht.

2.De tenlastelegging

Aan de verdachte is ten laste gelegd dat:
1.
hij op of omstreeks 31 augustus 2014 te Lekkerkerk, gemeente Nederlek, ter uitvoering van het door verdachte voorgenomen misdrijf om opzettelijk een persoon [slachtoffer 1] van het leven te beroven, opzettelijk met een hamer één of meerdere ma(a)l(en) op en/of tegen het hoofd van die [slachtoffer 1] heeft geslagen, terwijl de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet is voltooid;
Subsidiair, indien het vorenstaande niet tot een bewezenverklaring en/of een veroordeling mocht of zou kunnen leiden:
hij op of omstreeks 31 augustus 2014 te Lekkerkerk, gemeente Nederlek, aan een persoon genaamd [slachtoffer 1], opzettelijk zwaar lichamelijk letsel (ingeslagen schedel en/of druk op hersenen en/of geen functies meer in rechterhand), heeft toegebracht, door deze opzettelijk met een hamer één of meerdere ma(a)l(en) op en/of tegen het hoofd van die [slachtoffer 1] te slaan;
meer subsidiair, indien het vorenstaande niet tot een bewezenverklaring en/of een veroordeling mocht of zou kunnen leiden:
hij op of omstreeks 31 augustus 2014 te Lekkerkerk, gemeente Nederlek, ter uitvoering van het door verdachte voorgenomen misdrijf om aan een persoon genaamd [slachtoffer 1], opzettelijk zwaar lichamelijk letsel toe te brengen, met dat opzet met een hamer één of meerdere ma(a)l(en) op en/of tegen het hoofd van die [slachtoffer 1] heeft geslagen, terwijl de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet is voltooid;
2.
hij op of omstreeks 31 augustus 2014 te Lekkerkerk, gemeente Nederlek, ter uitvoering van het door verdachte voorgenomen misdrijf om opzettelijk een persoon [slachtoffer 2] van het leven te beroven, opzettelijk met een hamer één of meerdere ma(a)l(en) op en/of tegen het hoofd van die [slachtoffer 2] heeft geslagen, terwijl de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet is voltooid;
Subsidiair, indien het vorenstaande niet tot een bewezenverklaring en/of een veroordeling mocht of zou kunnen leiden:
hij op of omstreeks 31 augustus 2014 te Lekkerkerk, gemeente Nederlek, aan een persoon genaamd [slachtoffer 2], opzettelijk zwaar lichamelijk letsel (twee hoofdwonden), heeft toegebracht, door deze opzettelijk met een hamer één of meerdere ma(a)l(en) op en/of tegen het hoofd van die [slachtoffer 2] te slaan;
meer subsidiair, indien het vorenstaande niet tot een bewezenverklaring en/of een veroordeling mocht of zou kunnen leiden:
hij op of omstreeks 31 augustus 2014 te Lekkerkerk, gemeente Nederlek, ter uitvoering van het door verdachte voorgenomen misdrijf om aan een persoon genaamd [slachtoffer 2], opzettelijk zwaar lichamelijk letsel toe te brengen, met dat opzet met een hamer één of meerdere ma(a)l(en) op en/of tegen het hoofd van die [slachtoffer 2] heeft geslagen, terwijl de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet is voltooid.

3.Bewijsoverwegingen

3.1
Inleiding [1]
De volgende feiten kunnen op grond van de gebruikte bewijsmiddelen en omdat deze door de verdediging niet zijn betwist als vaststaand worden aangemerkt en kunnen zonder nadere motivering als vertrekpunt voor de bewijsvraag dienen.
Op 31 augustus 2014 is Jan [slachtoffer 1] (hierna [slachtoffer 1]) te Lekkerkerk met een hamer op zijn hoofd geslagen. [2] Hij heeft hierdoor een botbreuk in de schedelbeenderen aan de linkerzijde van het voorhoofd opgelopen. Ter hoogte van de botbreuk bevond zich een bloeduitstorting en waren binnen in de schedel de hersenen gekneusd. Ten gevolge daarvan vertoont de rechterhand van [slachtoffer 1] verlammingsverschijnselen en is sprake van trekkingen in de rechterduim, waarvoor [slachtoffer 1] anti-epileptische medicatie heeft gekregen. [3]
[slachtoffer 2] (hierna [slachtoffer 2]) is naar eigen zeggen op 31 augustus 2014 te Lekkerkerk tweemaal met een voorwerp op zijn hoofd geslagen. Hij zag dat de jongen die dat deed werd aangehouden en het voorwerp nog in zijn handen had. [4] Bij medisch onderzoek van [slachtoffer 2] zijn diverse letsels waargenomen, te weten een wond op de voorzijde links van het hoofd, een winkelhaakvormige wond links op het achterhoofd (met niet scherpe wondranden die wijken) en een bloeduitstorting midden op het achterhoofd. De letsels zijn passend bij het opgegeven voorval. [5]
Bij zijn aanhouding, op 31 augustus 2014 in Lekkerkerk, had verdachte een hamer in zijn hand. [6] Verdachte heeft direct na zijn aanhouding verklaard dat hij op 31 augustus 2014 met een hamer op zak naar Lekkerkerk is gegaan en heeft bekend zowel [slachtoffer 1] als [slachtoffer 2] met de hamer te hebben geslagen. [7]
De rechtbank is, met de officier van justitie en de verdediging, van oordeel dat uit bovengenoemde bewijsmiddelen volgt dat verdachte degene is geweest die [slachtoffer 1] (eenmaal) en [slachtoffer 2] (tweemaal) met een hamer op hun hoofd heeft geslagen.
Ter beantwoording ligt de vraag voor of het handelen van verdachte ten opzichte van zowel [slachtoffer 1] als [slachtoffer 2] kan worden gekwalificeerd als een poging doodslag (primair), als het toebrengen van zwaar lichamelijk letsel (subsidiair) of als een poging daartoe (meer subsidiair).
Ten aanzien van de onder 1 primair en 2 primair ten laste gelegde feiten
3.2
Het standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie heeft zich op het standpunt gesteld dat het handelen van verdachte gekwalificeerd kan worden als poging doodslag en dat de primair ten laste gelegde feiten wettig en overtuigend bewezen kunnen worden.
3.3
Het standpunt van de verdediging
De verdediging heeft zich op het standpunt gesteld dat verdachte van beide primair ten laste gelegde feiten dient te worden vrijgesproken, omdat verdachte geen (voorwaardelijk) opzet had om [slachtoffer 1] en [slachtoffer 2] van het leven te beroven. De raadsman heeft hiertoe aangevoerd dat verdachte zijn pogingen niet heeft doorgezet, maar steeds, nadat hij iemand raakte, is weggelopen en niet heeft doorgeslagen, zodat van een strafbare poging geen sprake is. Voorts blijkt niet uit het dossier dat het slaan met een hamer op het hoofd onmiskenbaar een aanmerkelijke kans op overlijden oplevert, aldus de raadsman.
3.4
De beoordeling van de tenlastelegging
Opzet op de dood?
Verdachte heeft [slachtoffer 1] (eenmaal) en [slachtoffer 2] (tweemaal) met een klauwhamer op het hoofd geslagen. Door iemand met een zeer hard voorwerp als een klauwhamer op of tegen een kwetsbaar en vitaal lichaamsdeel als het hoofd te slaan wordt, gelet op algemene ervaringsregels, de aanmerkelijke kans in het leven geroepen dat een zodanige verwonding optreedt dat de dood daarvan het gevolg is. De rechtbank is van oordeel dat verdachte door zijn handelen dan ook op zijn minst voorwaardelijk opzet heeft gehad op de dood van [slachtoffer 1] en [slachtoffer 2].
Naar aanleiding van het betoog van de verdediging dat verdachte slechts met de hamer voor zich uit heen en weer heeft gezwaaid om mensen op afstand te houden (en de slachtoffers letsel hebben opgelopen doordat zij te dichtbij kwamen), overweegt de rechtbank nog dat zij dit - gelet op de plaats van het bij [slachtoffer 1] geconstateerde letsel: een botbreuk in de schedelbeenderen aan de linkerzijde van het voorhoofd, alsmede de plaatsen van de bij [slachtoffer 2] geconstateerde letsels: wonden op het voorhoofd en achterhoofd - onaannemelijk acht. Letsel bovenop het hoofd valt niet te verklaren vanuit een uitsluitend heen- en weer zwaaiende beweging met een hamer vóór iemand uit.
Het vorenstaande brengt de rechtbank tot het oordeel dat de onder 1 primair en 2 primair ten laste gelegde feiten wettig en overtuigend bewezen kunnen worden verklaard.
3.5
De bewezenverklaring
De rechtbank verklaart bewezen dat:
1.
hij op 31 augustus 2014 te Lekkerkerk, gemeente Nederlek, ter uitvoering van het door verdachte voorgenomen misdrijf om opzettelijk [slachtoffer 1] van het leven te beroven, opzettelijk met een hamer
eenmaal op het hoofd van die [slachtoffer 1] heeft geslagen, terwijl de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet is voltooid;
2.
hij op 31 augustus 2014 te Lekkerkerk, gemeente Nederlek, ter uitvoering van het door verdachte voorgenomen misdrijf om opzettelijk [slachtoffer 2] van het leven te beroven, opzettelijk met een hamer meerdere malen op en/of tegen het hoofd van die [slachtoffer 2] heeft geslagen, terwijl de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet is voltooid.
Voor zover in de tenlastelegging type- en taalfouten voorkomen, zijn deze in de bewezenverklaring verbeterd. Blijkens het verhandelde ter terechtzitting is de verdachte daardoor niet in de verdediging geschaad.

4.De strafbaarheid van het bewezenverklaarde

4.1
Het standpunt van de verdediging
Zowel ten aanzien van het onder 1 primair als het onder 2 primair ten laste gelegde heeft de verdediging zich ten eerste op het standpunt gesteld dat er sprake is geweest van vrijwillige terugtred. De raadsman heeft hiertoe aangevoerd dat verdachte zijn pogingen niet heeft doorgezet, maar steeds nadat hij iemand raakte is weggelopen. Er is volgens de verdediging derhalve geen sprake van strafbare pogingen. De reden dat de gevolgen voor [slachtoffer 1] en [slachtoffer 2] niet ernstiger waren en zelfs tot de dood hebben geleid, is slechts afhankelijk geweest van de wil van verdachte om niet door te slaan, en niet van een van buitenaf komende oorzaak, aldus de raadsman.
Ten tweede heeft de verdediging zich op het standpunt gesteld dat verdachte een beroep op (putatief) noodweer toekomt. De raadsman heeft hiertoe de volgende feiten en omstandigheden aangevoerd. Verdachte kwam tegenover een grote groep Lekkerkerkers te staan, kreeg een klap, probeerde weg te komen en kwam daarna ten val. Hierna stond hij op, stonden er meerdere personen bij hem en kon hij niet meer wegkomen. Toen pakte hij zijn hamer en zwaaide daarmee om zijn belagers af te weren en op afstand te houden. Hierbij heeft hij zowel [slachtoffer 1] als [slachtoffer 2] geraakt, niet omdat hij hen heeft aangevallen, maar omdat zij op hem zijn toegestapt en zich van het dreigende gezwaai met de hamer niets aantrokken.
4.2
Het standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie heeft zich op het standpunt gesteld dat er geen sprake was van vrijwillige terugtred. De strafbare poging was reeds voltooid door met de klauwhamer op het hoofd te slaan. De officier van justitie heeft zich daarnaast op het standpunt gesteld dat een beroep op noodweer niet gehonoreerd dient te worden, nu er sprake is geweest van culpa in causa. Verdachte is naar Lekkerkerk gegaan om wraak te nemen, om te gaan vechten en heeft om die reden een hamer meegenomen. Bij repliek heeft de officier van justitie in dit verband gewezen op het arrest van het gerechtshof Arnhem van 11 juni 2010 (LJN BM7412), welk arrest volgens de officier van justitie één op één kan worden toegepast op de onderhavige casus.
4.3
De beoordeling van de strafbaarheid
4.3.1
Vrijwillige terugtred?
Bij de beoordeling van het verweer moet het volgende worden vooropgesteld. Of gedragingen van de verdachte de gevolgtrekking wettigen dat het misdrijf niet is voltooid ten gevolge van omstandigheden die van zijn wil afhankelijk zijn, hangt - mede gelet op de aard van het misdrijf - af van de concrete omstandigheden van het geval. Van buiten komende factoren die mede ertoe hebben geleid dat het misdrijf niet is voltooid, behoeven niet aan vrijwillige terugtred in de weg te staan. Daarbij verdient opmerking dat in geval van een voltooide poging voor het aannemen van vrijwillige terugtred veelal een zodanig optreden van de verdachte is vereist dat dit naar aard en tijdstip geschikt is het intreden van het gevolg te beletten (vgl. HR 19 december 2006, LJN AZ2169, NJ 2007/29). Voorts komt betekenis toe aan de aard en intensiteit van de verrichte handelingen. Deze kunnen een zodanig karakter hebben dat van enige vorm van vrijwillige terugtred geen sprake meer kan zijn, dan wel dat eisen gesteld moeten worden aan de wijze waarop de verdachte intreding van de gevolgen of voltooiing van het delict verhindert.
De rechtbank overweegt in het licht van het voorgaande als volgt.
Verdachte heeft [slachtoffer 1] (eenmaal) en [slachtoffer 2] (tweemaal) met een klauwhamer op het hoofd geslagen. Zoals de rechtbank hiervoor reeds onder 3.4 heeft overwogen, wordt door iemand met een klauwhamer op of tegen het hoofd te slaan de aanmerkelijke kans in het leven geroepen dat een zodanige verwonding optreedt dat het slachtoffer hierdoor komt te overlijden. De rechtbank benadrukt in dit verband dat dit overlijden reeds mogelijk is als gevolg van één klap op het hoofd met een klauwhamer. De gedragingen van verdachte en het als gevolg daarvan door de slachtoffers opgelopen letsel zijn van dusdanige aard dat naar het oordeel van de rechtbank reeds daarom van vrijwillige terugtred geen sprake meer kan zijn. Van enig optreden door verdachte om de gevolgen of voltooiing van het delict te verhinderen is niet gebleken. De verdediging heeft hiertoe slechts aangevoerd dat verdachte telkens als hij iemand raakte met de hamer is opgehouden met slaan. Nu één klap met een klauwhamer op het hoofd al voldoende is voor een voltooide poging tot doodslag, verwerpt de rechtbank het verweer van de raadsman.
4.3.2
Noodweer?
Nu de rechtbank wettig en overtuigend bewezen acht dat verdachte zowel [slachtoffer 1] als [slachtoffer 2] met een klauwhamer op hun hoofd heeft geslagen, moet beoordeeld worden of en in hoeverre de overige feiten en omstandigheden een beroep op noodweer van verdachte rechtvaardigen.
De rechtbank stelt voorop dat een beroep op noodweer slechts kan slagen in een situatie waarin de verdediging van eigen of eens anders lijf of goed tegen een ogenblikkelijke, wederrechtelijke aanranding, of tegen het onmiddellijk dreigend gevaar van een zodanige aanranding, noodzakelijk en geboden is. Bij de beantwoording van de vraag of een gedraging geboden is door de noodzakelijke verdediging – waarmee onder meer de proportionaliteitseis tot uitdrukking wordt gebracht – komt mede betekenis toe aan de waardering van de feitelijke omstandigheden van het geval. De rechtbank zal hierna, bij haar beoordeling van het beroep op noodweer, een onderscheid maken tussen de feitelijke omstandigheden rondom de confrontatie met [slachtoffer 1] en de confrontatie met [slachtoffer 2].
Confrontatie met [slachtoffer 1]
De rechtbank overweegt met betrekking tot de feiten en omstandigheden rondom de confrontatie met [slachtoffer 1] als volgt.
Verdachte heeft tijdens zijn verhoor op 3 september 2014 bij de rechter-commissaris – kort gezegd - verklaard dat hij zich op enig moment geconfronteerd zag met een groep Lekkerkerkers, vervolgens van één van hen een klap heeft gekregen in het gezicht en daarna is weggerend met de groep Lekkerkerkers achter hem aan. Op enig moment heeft verdachte vervolgens de hamer uit zijn jaszak tevoorschijn gehaald. De reden hiervoor was dat hij zag dat er een groep van vijf à tien Lekkerkerkers op hem af kwam rennen en hij op dat moment in zijn eentje stond. Eén van de Lekkerkerkers heeft verdachte benaderd, terwijl de rest afstand hield. Daarna werd verdachte aangevallen door een andere persoon. Deze persoon is in zijn richting gestapt terwijl hij zwaaiende bewegingen maakte met de hamer. Verdachte is achteruit gelopen, wilde afstand houden.
Eerder had verdachte op 31 augustus 2014 bij de politie verklaard dat hij, toen hij naar achteren liep, de hamer heeft gepakt.
Met betrekking tot het moment waarop verdachte de hamer tevoorschijn haalde heeft verdachte ter terechtzitting nader verklaard dat dit is geweest toen hij de groep de hoek om zag komen. Hij is achteruit gelopen, omdat hij hen niet uit het zicht wilde verliezen en heeft daarbij zwaaiende bewegingen gemaakt met de hamer.
Ter terechtzitting heeft verdachte nog aanvullend verklaard dat hij - nadat hij de hiervoor beschreven klap van één van de Lekkerkerkers had gekregen – was weggerend met zijn rug naar de groep toe en daarbij ten val is gekomen, waarna hij opstond en de hamer uit zijn jaszak heeft gepakt.
De rechtbank stelt voorop dat zij in de voorgaande lezing van verdachte, noch in het dossier aanknopingspunten ziet voor een ogenblikkelijke wederrechtelijke aanranding van verdachte
door [slachtoffer 1], noch van een onmiddellijk dreigend gevaar voor een dergelijke aanranding. Niet is immers gebleken van enige (dreigende) gewelddadige handeling van [slachtoffer 1] richting verdachte.
Echter, ook indien het voorgaande anders zou zijn, kan het noodweerverweer niet worden
aanvaard, omdat zowel aan de eisen van subsidiariteit als proportionaliteit, niet is voldaan.
Uit de verklaring van verdachte komt naar voren dat hij, terwijl hij wegrende met de rug naar de groep toe, op enig moment de keuze heeft gemaakt om zich om te draaien, zich tot de groep te richten en daarbij een klauwhamer tevoorschijn te halen terwijl hij achteruit bleef lopen met zijn gezicht richting de groep. Verdachte had er op dat moment ook voor kunnen kiezen zich aan de jongens die achter hem aan kwamen te onttrekken. In plaats
daarvan heeft hij de keuze gemaakt zich op een gegeven moment te richten tot de groep,
met een hamer in zijn hand, daarbij achteruit lopend. Een hamer bovendien die verdachte welbewust naar Lekkerkerk had meegenomen, omdat - aldus verdachte (pag. 31 van het proces-verbaal) - hij niet ongewapend naar Lekkerkerk kon gaan, omdat daar altijd wat is. Niet aannemelijk is geworden dat er sprake is geweest van enig beletsel voor verdachte om weg te (blijven) rennen. De rechtbank merkt in dit verband nog op dat zij vraagtekens zet bij de vermeende val van verdachte, nu verdachte hier pas ter terechtzitting over heeft verklaard en tijdens zijn verhoren bij de rechter-commissaris en de politie (waar hij in totaal drie maal is gehoord en gedetailleerde verklaringen heeft afgelegd) niets over een val naar voren heeft gebracht, terwijl dit zeer voor de hand had gelegen. Echter, zelfs indien de lezing van verdachte met betrekking tot de val op waarheid berust, is de rechtbank van oordeel dat dit geenszins een beroep op noodweer rechtvaardigt, aangezien verdachte in dit verband tevens heeft verklaard dat hij na de val opstond en de hamer daarna, toen hij de groep de hoek om zag komen (en terwijl hij alweer stond) uit zijn jaszak heeft gepakt. Van een situatie waarin verdachte op de grond lag terwijl een groep Lekkerkerkers hem ogenblikkelijk dreigde aan te vallen is dan ook naar het oordeel van de rechtbank geen sprake geweest.
De rechtbank overweegt in het kader van de proportionaliteitseis nog dat – zo er al sprake was van enige ogenblikkelijke, wederrechtelijke aanranding of dreiging daarvan - het door verdachte gekozen middel, iemand met een klauwhamer op het hoofd slaan, geenszins in redelijke verhouding staat tot de ernst daarvan.
Van een noodzakelijke verdediging op grond waarvan verdachtes gedraging geboden was is gelet op het voorgaande dan ook geen sprake. De rechtbank verwerpt derhalve het noodweerverweer ten aanzien van [slachtoffer 1].
Confrontatie met [slachtoffer 2]
De rechtbank overweegt met betrekking tot de feiten en omstandigheden rondom de confrontatie met [slachtoffer 2] als volgt.
Nadat verdachte [slachtoffer 1] met een hamer op het hoofd had geslagen, rende hij weg. Hierbij kwam er een aantal jongens achter hem aan, waaronder [slachtoffer 2]. Verdachte werd achterhaald en zwaaide weer, al achteruit lopend, met de hamer voor zich uit. Op een gegeven moment heeft verdachte [slachtoffer 2] met de hamer op zijn hoofd geslagen, waarna hij weer wegrende. Vervolgens werd verdachte opnieuw achterhaald en sloeg hij [slachtoffer 2] opnieuw met de hamer op zijn hoofd. Verdachte zou hierbij ook een vuistslag van [slachtoffer 2] op zijn hoofd gekregen hebben.
Uit bovengenoemde feiten en omstandigheden is de rechtbank niet gebleken van een ogenblikkelijke wederrechtelijke aanranding, waaronder onder omstandigheden mede is begrepen een onmiddellijk dreigend gevaar voor een dergelijke aanranding, door [slachtoffer 2]. Niet is gebleken van enige gewelddadige handeling van [slachtoffer 2] richting verdachte voorafgaand aan het slaan door verdachte met de hamer. Hiervoor bevinden zich evenmin aanknopingspunten in het dossier. Jamal is slechts achter verdachte aangegaan, nadat [slachtoffer 1] door verdachte met een klauwkamer op het hoofd was geslagen.
Maar ook indien het voorgaande anders zou zijn, kan het noodweerverweer niet worden
aanvaard, omdat zowel aan de eisen van subsidiariteit als proportionaliteit, niet is voldaan.
Verdachte heeft deze reactie van [slachtoffer 2] teweeggebracht, door zich met een hamer te begeven naar Lekkerkerk en vervolgens aldaar [slachtoffer 1] met een hamer op het hoofd te slaan, terwijl daar geen enkele noodzaak toe bestond. Verdachte had zich bovendien ook kunnen onttrekken aan [slachtoffer 2] die achter hem aan kwam. In plaats daarvan heeft hij de keuze gemaakt om met een hamer in zijn hand achteruit te lopen. Niet aannemelijk is geworden dat er sprake is geweest van enig beletsel voor verdachte om weg te (blijven) rennen.
De rechtbank overweegt in het kader van de proportionaliteitseis nog dat het door verdachte gekozen middel, iemand met een klauwhamer op het hoofd slaan, geenszins in redelijke verhouding staat tot de ernst van de vermeende aanranding.
Van een noodzakelijke verdediging op grond waarvan verdachtes gedraging geboden was is gelet op het voorgaande dan ook geen sprake. De rechtbank verwerpt derhalve eveneens het noodweerverweer ten aanzien van [slachtoffer 2].
4.3.3
Putatief noodweer?
Onder putatief noodweer wordt verstaan het geval dat men abusievelijk in de veronderstelling leeft zich te moeten verdedigen dan wel zich te mogen verdedigen: het (dreigend) gevaar is ingebeeld of er bestaat een onjuiste opvatting over de uitleg van de noodweerregeling.
Nu de raadsman het beroep op (putatief) noodweer slechts heeft benoemd als subsidiaire variant van een beroep op noodweer en geen nadere onderbouwing heeft gegeven waarom verdachte abusievelijk in de veronderstelling was zich te moeten verdedigen, is de rechtbank van oordeel dat niet gebleken is dat er sprake is geweest van een ingebeeld (dreigend) gevaar. Hiervoor bevinden zich evenmin aanknopingspunten in het dossier.
Zelfs indien er wel sprake zou zijn geweest van een ingebeeld (dreigend) gevaar, geldt dat de reactie van verdachte hierop niet voldoet aan de eisen van proportionaliteit en subsidiariteit. Zoals hiervoor onder 4.3.2 ten aanzien van het beroep op noodweer is overwogen, had verdachte kunnen (blijven) wegrennen en staat het door verdachte gekozen middel, iemand met een klauwhamer op het hoofd slaan, niet in redelijke verhouding tot de ernst van de vermeende aanranding.
De rechtbank verwerp eveneens dit verweer van de raadsman.
4.3.4
Conclusie
Het bewezenverklaarde is volgens de wet strafbaar, omdat er geen feiten of omstandigheden aannemelijk zijn geworden die de strafbaarheid van de feiten uitsluiten.
Het bewezenverklaarde levert de volgende strafbare feiten op:
poging tot doodslag, meermalen gepleegd.

5.De strafbaarheid van de verdachte

5.1
Het standpunt van de verdediging
De verdediging heeft zich op het standpunt gesteld dat verdachte een beroep toekomt op noodweerexces dan wel psychische overmacht. De raadsman heeft hiertoe aangevoerd dat er bij verdachte sprake is geweest van een hevige gemoedsbeweging, welke het gevolg was van de wederrechtelijke aanranding. Ook het excessief handelen was het gevolg van die hevige gemoedsbeweging. Verdachte kwam op de grond terecht en wist in paniek niets anders te bedenken dan een hamer uit zijn binnenzak te nemen en die te gebruiken als middel om de belagers op afstand te houden. Verdachte vreesde voor zijn gezondheid en leven. Ten aanzien van het beroep op psychische overmacht heeft de raadsman verwezen naar de omstandigheden die hij ten grondslag heeft gelegd aan zijn beroep op noodweer(exces).
5.2
Het standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie heeft zich op het standpunt gesteld dat een beroep op noodweerexces niet gehonoreerd dient te worden, nu er sprake is geweest van culpa in causa; verdachte is naar Lekkerkerk gegaan om wraak te nemen, om te gaan vechten en heeft om die reden een hamer meegenomen. Bij repliek heeft de officier van justitie in dit verband gewezen op het arrest van het gerechtshof Arnhem van 11 juni 2010 (LJN BM7412), welk arrest volgens de officier van justitie één op één kan worden toegepast op de onderhavige casus.
Over het beroep op psychische overmacht heeft de officier van justitie zich niet uitgelaten.
5.3
De beoordeling van de strafbaarheid
5.3.1
Noodweerexces?
Nu er naar het oordeel van de rechtbank geen sprake is geweest van een noodweersituatie, zoals hiervoor onder 4.3.2 overwogen, faalt eveneens het beroep op noodweerexces. De rechtbank verwerpt het verweer van de raadsman.
5.3.2
Psychische overmacht
De rechtbank stelt voorop dat een beroep op psychische overmacht slechts kan slagen wanneer sprake is van een van buiten komende drang waaraan de verdachte redelijkerwijze geen weerstand kon en ook niet behoefde te bieden. Daarbij geldt dat de reactie op genoemde drang dient te voldoen aan eisen van proportionaliteit en subsidiariteit.
Zoals hiervoor onder 4.3.2 ten aanzien van noodweer is overwogen, is er naar het oordeel van de rechtbank geen sprake geweest van een noodweersituatie en derhalve dus evenmin van een wederrechtelijke aanranding van verdachte. Nu de raadsman slechts heeft verwezen naar de noodweersituatie en de bij verdachte aanwezige hevige gemoedsbeweging die hiervan het gevolg was, is de rechtbank van oordeel dat niet gebleken is dat er sprake is geweest van een van buiten komende drang waaraan de verdachte redelijkerwijze geen weerstand kon en ook niet behoefde te bieden. Hiervoor bevinden zich ook geen aanknopingspunten in het dossier.
Zelfs indien er wel sprake zou zijn geweest van een van buiten komende drang, geldt dat de reactie van verdachte hierop niet voldoet aan de eisen van proportionaliteit en subsidiariteit. Zoals hiervoor onder 4.3.2 ten aanzien van noodweer is overwogen, had verdachte kunnen (blijven) wegrennen en staat het door verdachte gekozen middel, iemand met een klauwhamer op het hoofd slaan, niet in redelijke verhouding tot de ernst van de vermeende aanranding.
De rechtbank verwerpt derhalve dit verweer van de raadsman.
5.3.3
Conclusie
Verdachte is strafbaar, omdat er geen feiten of omstandigheden aannemelijk zijn geworden die zijn strafbaarheid uitsluiten.

6.De strafoplegging

6.1
De vordering van de officier van justitie
De officier van justitie heeft gevorderd dat verdachte ter zake van het hem onder 1 primair en 2 primair ten laste gelegde wordt veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van vier jaren, met aftrek van de tijd in voorarrest doorgebracht.
6.2
Het standpunt van de verdediging
De verdediging heeft bepleit aan verdachte, in het geval van een bewezenverklaring, een onvoorwaardelijke gevangenisstraf voor de duur gelijk aan het voorarrest op te leggen, te vermeerderen met een voorwaardelijk deel waarbij eventueel bijzondere voorwaarden gesteld kunnen worden.
6.3
Het oordeel van de rechtbank
Na te melden straf is in overeenstemming met de ernst van de gepleegde feiten, de omstandigheden waaronder deze zijn begaan en gegrond op de persoon en de persoonlijke omstandigheden van de verdachte, zoals daarvan tijdens het onderzoek ter terechtzitting is gebleken. De rechtbank neemt hierbij in het bijzonder het volgende in aanmerking.
Verdachte heeft met een klauwhamer twee personen op het hoofd geslagen. Door aldus te handelen heeft verdachte de levens van de slachtoffers in gevaar gebracht en daarmee een ernstige inbreuk gemaakt op hun lichamelijke integriteit en hun gevoel van veiligheid. Daarenboven is één van de slachtoffers, [slachtoffer 1], daardoor ernstig aan het hoofd gewond geraakt. Het is een feit van algemene bekendheid dat slachtoffers van dergelijke misdrijven hier nog lang lichamelijke en psychische klachten van kunnen ondervinden. Dit blijkt ook uit de door slachtoffer [slachtoffer 1] ter terechtzitting voorgelezen schriftelijke slachtofferverklaring.
De rechtbank vindt dit alles zeer kwalijk en vooral ook zorgelijk, temeer nu verdachte welbewust de klauwhamer heeft meegenomen naar Lekkerkerk. Nu de situatie tussen de dorpen Lekkerkerk en Krimpen aan den IJssel bekend was bij verdachte en hij wist dat er veelal problemen zijn tussen de jeugd van de beide dorpen, is het naar het oordeel van de rechtbank onbegrijpelijk dat verdachte desondanks naar Lekkerkerk gaat en vooruitlopend op een eventuele confrontatie met Lekkerkerkers een klauwhamer meeneemt. Met name nu in Lekkerkerk het midzomernachtfeest werd gevierd en er derhalve vele Lekkerkerkers, al dan niet onder invloed van alcohol, op de been waren.
De rechtbank heeft in het voordeel van verdachte acht geslagen op een uittreksel Justitiële Documentatie betreffende de verdachte van 2 september 2014, waaruit volgt dat verdachte niet eerder met justitie in aanraking is geweest.
Gelet op de evidente ernst van de feiten en de omstandigheden waaronder deze zijn begaan, ziet de rechtbank, ondanks de jonge leeftijd van verdachte, geen aanleiding om, zoals door de raadsman is betoogd, overeenkomstig artikel 77c van het Wetboek van Strafrecht het adolescentenstrafrecht toe te passen.
Als uitgangspunt zoekt de rechtbank bij de hoogte van de straf aansluiting bij rechtspraak naar aanleiding van soortgelijke zaken, waaruit valt af te leiden dat in geval van het (meermalen plegen van) een poging tot doodslag als de onderhavige doorgaans onvoorwaardelijke gevangenisstraffen van zes jaren worden opgelegd. De rechtbank is van oordeel dat - gelet op het aantal, de aard en de ernst van de bewezenverklaarde feiten, alsmede de omstandigheden waaronder deze zijn begaan - een onvoorwaardelijke gevangenisstraf van dergelijke duur op zijn plaats zou zijn. De rechtbank ziet - net als de officier van justitie - in de jeugdige leeftijd van verdachte en zijn blanco strafblad echter aanleiding om een onvoorwaardelijke gevangenisstraf van een kortere duur op te leggen. Naar het oordeel van de rechtbank kan, gelet op de ernst van de feiten evenwel niet worden volstaan met een andere of lichtere sanctie dan een gevangenisstraf van enkele jaren. De rechtbank ziet geen aanleiding om van de gevangenisstraf een gedeelte voorwaardelijk op te leggen.
Alles overwegende, is na te melden gevangenisstraf naar het oordeel van de rechtbank passend en geboden.
Gelet op de straf die de rechtbank verdachte zal opleggen, wijst de rechtbank het verzoek van de verdediging tot opheffing dan wel schorsing van de voorlopige hechtenis af.

7.De vordering van de benadeelde partij [slachtoffer 1]

7.1
De vordering van de officier van justitie
De officier van justitie heeft gevorderd dat de vordering van de benadeelde partij [slachtoffer 1], met uitzondering van punt 10.2, waar de vordering ziet op inkomensverlies uit zwart werk, wordt toegewezen en dat deze wordt vermeerderd met de wettelijke rente.
7.2
Het standpunt van de verdediging
De verdediging heeft zich primair op het standpunt gesteld dat de benadeelde partij niet-ontvankelijk dient te worden verklaard in zijn vordering omdat behandeling van die (complexe) vordering een onevenredige belasting van het strafgeding zou opleveren.
Subsidiair heeft de verdediging zich ten aanzien van de materiële schade op het standpunt gesteld dat elk punt onvoldoende onderbouwd is, dan wel geen rechtstreekse schade is in de zin van artikel 51f, eerste lid, van het Wetboek van Strafrecht. Ten aanzien van de immateriële schade, het smartengeld, heeft de verdediging dit bedrag erkend tot een bedrag van € 3.500,- tot € 3.750,-.
7.3
Het oordeel van de rechtbank
Naar het oordeel van de rechtbank is de vordering van [slachtoffer 1], voor zover deze verband houdt met de geleden immateriële schade, zonder meer toewijsbaar tot een bedrag van € 3.750,00, nu de verdediging dit bedrag heeft erkend. Voor het overige deel van de gevorderde immateriële schade is door de verdediging gemotiveerd verweer gevoerd.
Voor wat betreft dat overige gedeelte van de gevorderde immateriële schade, is de rechtbank van oordeel dat de vordering dusdanig complex is dat de beoordeling hiervan een onevenredige belasting van het strafgeding oplevert. De benadeelde partij kan dit deel van de vordering slechts aanbrengen bij de burgerlijke rechter.
Voor zover de vordering van de benadeelde partij betrekking heeft op materiële schade, is hiertegen door de verdediging op alle onderdelen gemotiveerd verweer gevoerd. Voor de beoordeling van een dergelijke complexe vordering is in dit strafgeding geen plaats omdat dat een onevenredige belasting van het strafgeding oplevert. De rechtbank zal derhalve bepalen dat de benadeelde partij voor het deel van zijn vordering dat betrekking heeft op materiële schade niet-ontvankelijk is. De benadeelde partij kan dat deel van de vordering slechts aanbrengen bij de burgerlijke rechter.
De rechtbank zal de vordering derhalve toewijzen tot een bedrag van € 3.750,00, vermeerderd met de wettelijke rente daarover vanaf 31 augustus 2014 (de pleegdatum van het onder 1 primair bewezenverklaarde feit) en de benadeelde partij voor het overige niet-ontvankelijk verklaren in de vordering.
Dit brengt mee dat de verdachte dient te worden veroordeeld in de kosten die de benadeelde partij tot aan deze uitspraak in verband met zijn vordering heeft gemaakt, welke kosten de rechtbank tot op heden begroot op nihil, en de kosten die de benadeelde partij ten behoeve van de tenuitvoerlegging van deze uitspraak nog moet maken.

8.De schadevergoedingsmaatregel

8.1
De vordering van de officier van justitie
De officier van justitie heeft de oplegging van de schadevergoedingsmaatregel gevorderd.
8.2
Het standpunt van de verdediging
De verdediging heeft zich op het standpunt gesteld dat oplegging van de schadevergoedingsmaatregel met zich meebrengt dat verdachte gedurende lange tijd in hechtenis wordt genomen om hem te dwingen te gaan betalen, terwijl op voorhand vast staat dat hij niet kan betalen. Bij oplegging van een substantieel bedrag aan schadevergoeding in combinatie met de schadevergoedingsmaatregel (inclusief de verplichte vervangende hechtenis) levert dit een schending van het internationale recht op.
8.3
Het oordeel van de rechtbank
Nu verdachte jegens het slachtoffer naar burgerlijk recht aansprakelijk is voor de schade die door het onder 1 primair bewezenverklaarde strafbare feit is toegebracht en verdachte voor dit feit zal worden veroordeeld, zal de rechtbank aan verdachte de verplichting opleggen tot betaling aan de Staat van een bedrag groot € 3.750,00, vermeerderd met de wettelijke rente daarover vanaf 31 augustus 2014, ten behoeve van het slachtoffer genaamd [slachtoffer 1]. De rechtbank zal daarbij tevens zevenenveertig dagen vervangende hechtenis worden opleggen. Anders dan door de raadsman betoogt, levert dit naar het oordeel van de rechtbank geen schending op van enig (internationaal) recht.

9.De inbeslaggenomen goederen

9.1
De vordering van de officier van justitie
De officier van justitie heeft zich niet uitgelaten over het inbeslaggenomen voorwerp.
9.2
Het standpunt van de verdediging
De verdediging heeft zich evenmin uitgelaten over het inbeslaggenomen voorwerp.
9.3
Het oordeel van de rechtbank
De rechtbank zal het op de beslaglijst (welke als bijlage A aan dit vonnis is gehecht) onder 1 genummerde voorwerp verbeurdverklaren. Dit voorwerp is voor verbeurdverklaring vatbaar aangezien met behulp van dit voorwerp de onder 1 primair en 2 primair ten laste gelegde feiten zijn begaan en niet kon worden vastgesteld aan wie dit voorwerp toebehoort.

10.De toepasselijke wetsartikelen

De op te leggen straffen en maatregel zijn gegrond op de artikelen:
- 24c, 33, 33a, 36f, 45, 57 en 287 van het Wetboek van Strafrecht;
Deze voorschriften zijn toegepast, zoals zij golden ten tijde van het bewezenverklaarde.

11.De beslissing

De rechtbank:
verklaart wettig en overtuigend bewezen, dat de verdachte de onder 1 primair en 2 primair ten laste gelegde feiten heeft begaan en dat het bewezenverklaarde uitmaakt:
poging tot doodslag, meermalen gepleegd;
verklaart het bewezen verklaarde en de verdachte deswege strafbaar;
verklaart niet bewezen hetgeen aan de verdachte meer of anders is tenlastegelegd dan hierboven is bewezen verklaard en spreekt de verdachte daarvan vrij;
veroordeelt de verdachte tot:
een gevangenisstraf voor de duur van
4 (vier) JAREN;
bepaalt dat de tijd door de veroordeelde vóór de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in verzekering en voorlopige hechtenis doorgebracht, bij de tenuitvoerlegging van de hem opgelegde gevangenisstraf geheel in mindering zal worden gebracht, voor zover die tijd niet reeds op een andere straf in mindering is gebracht;
wijst de vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partij
[slachtoffer 1]gedeeltelijk toe en veroordeelt verdachte om tegen behoorlijk bewijs van kwijting te betalen een bedrag van € 3.750,00, vermeerderd met de wettelijke rente daarover vanaf 31 augustus 2014 tot aan de dag waarop deze vordering is voldaan;
veroordeelt verdachte tevens in de proceskosten door de benadeelde partij
[slachtoffer 1]gemaakt, tot op heden begroot op nihil, en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken;
verklaart de benadeelde partij
[slachtoffer 1]voor het overige niet-ontvankelijk in de vordering en dat de benadeelde partij de vordering in zoverre slechts bij de burgerlijke rechter kan aanbrengen;
legt aan verdachte op de verplichting tot betaling aan de Staat van een bedrag groot
€ 3.750,00, vermeerderd met de wettelijke rente daarover vanaf 31 augustus 2014 tot aan de dag waarop deze vordering is voldaan, ten behoeve van het slachtoffer
[slachtoffer 1];
bepaalt dat in geval volledige betaling noch volledig verhaal van het verschuldigde bedrag volgt - onder handhaving van voormelde verplichting - vervangende hechtenis zal worden toegepast voor de duur van 47 dagen;
bepaalt dat gehele of gedeeltelijke voldoening van de betalingsverplichting aan de benadeelde partij
[slachtoffer 1]de betalingsverplichting aan de Staat in zoverre doet vervallen, alsmede dat gehele of gedeeltelijke voldoening van de betalingsverplichting aan de Staat de betalingsverplichting aan de benadeelde partij
[slachtoffer 1]in zoverre doet vervallen;
verklaart verbeurd het op de beslaglijst onder 1 genummerde voorwerp, te weten:
1 1.00 STK Hamer Kl:bruin.
Dit vonnis is gewezen door
mr. M. van Seventer, voorzitter,
mr. J.J.M. Gielen-Winkster, rechter,
mr. A.P. Sno, rechter,
in tegenwoordigheid van mr. M.A. Schaap, griffier,
en uitgesproken ter openbare terechtzitting van deze rechtbank van 19 december 2014.

Voetnoten

1.Wanneer hierna wordt verwezen naar een proces-verbaal, wordt - tenzij anders vermeld - bedoeld een ambtsedig proces-verbaal, opgemaakt in de wettelijke vorm door (een) daartoe bevoegde opsporingsambtena(a)r(en). Waar wordt verwezen naar dossierpagina’s, betreft dit de pagina’s van het proces-verbaal met het nummer PL1500-2014206182, van de politie eenheid Den Haag, district Gouwe IJssel, met bijlagen (doorgenummerd blz. 1 t/m 182).
2.Proces-verbaal aangifte, p. 37 en proces-verbaal aangifte, p. 54.
3.Een geschrift, te weten ‘letselbeschrijving [slachtoffer 1]’, opgemaakt door forensisch arts KNMG A.M. de Booij-Fuite op 11 november 2014.
4.Proces-verbaal aangifte, p. 54 en 55.
5.Een geschrift, te weten ‘letselbeschrijving [slachtoffer 2]’, p. 174.
6.Proces-verbaal aanhouding, p. 14 en 15.
7.Proces-verbaal verhoor verdachte, p. 27, 31, 32 en 161.