4.3.2Noodweer?
Nu de rechtbank wettig en overtuigend bewezen acht dat verdachte zowel [slachtoffer 1] als [slachtoffer 2] met een klauwhamer op hun hoofd heeft geslagen, moet beoordeeld worden of en in hoeverre de overige feiten en omstandigheden een beroep op noodweer van verdachte rechtvaardigen.
De rechtbank stelt voorop dat een beroep op noodweer slechts kan slagen in een situatie waarin de verdediging van eigen of eens anders lijf of goed tegen een ogenblikkelijke, wederrechtelijke aanranding, of tegen het onmiddellijk dreigend gevaar van een zodanige aanranding, noodzakelijk en geboden is. Bij de beantwoording van de vraag of een gedraging geboden is door de noodzakelijke verdediging – waarmee onder meer de proportionaliteitseis tot uitdrukking wordt gebracht – komt mede betekenis toe aan de waardering van de feitelijke omstandigheden van het geval. De rechtbank zal hierna, bij haar beoordeling van het beroep op noodweer, een onderscheid maken tussen de feitelijke omstandigheden rondom de confrontatie met [slachtoffer 1] en de confrontatie met [slachtoffer 2].
Confrontatie met [slachtoffer 1]
De rechtbank overweegt met betrekking tot de feiten en omstandigheden rondom de confrontatie met [slachtoffer 1] als volgt.
Verdachte heeft tijdens zijn verhoor op 3 september 2014 bij de rechter-commissaris – kort gezegd - verklaard dat hij zich op enig moment geconfronteerd zag met een groep Lekkerkerkers, vervolgens van één van hen een klap heeft gekregen in het gezicht en daarna is weggerend met de groep Lekkerkerkers achter hem aan. Op enig moment heeft verdachte vervolgens de hamer uit zijn jaszak tevoorschijn gehaald. De reden hiervoor was dat hij zag dat er een groep van vijf à tien Lekkerkerkers op hem af kwam rennen en hij op dat moment in zijn eentje stond. Eén van de Lekkerkerkers heeft verdachte benaderd, terwijl de rest afstand hield. Daarna werd verdachte aangevallen door een andere persoon. Deze persoon is in zijn richting gestapt terwijl hij zwaaiende bewegingen maakte met de hamer. Verdachte is achteruit gelopen, wilde afstand houden.
Eerder had verdachte op 31 augustus 2014 bij de politie verklaard dat hij, toen hij naar achteren liep, de hamer heeft gepakt.
Met betrekking tot het moment waarop verdachte de hamer tevoorschijn haalde heeft verdachte ter terechtzitting nader verklaard dat dit is geweest toen hij de groep de hoek om zag komen. Hij is achteruit gelopen, omdat hij hen niet uit het zicht wilde verliezen en heeft daarbij zwaaiende bewegingen gemaakt met de hamer.
Ter terechtzitting heeft verdachte nog aanvullend verklaard dat hij - nadat hij de hiervoor beschreven klap van één van de Lekkerkerkers had gekregen – was weggerend met zijn rug naar de groep toe en daarbij ten val is gekomen, waarna hij opstond en de hamer uit zijn jaszak heeft gepakt.
De rechtbank stelt voorop dat zij in de voorgaande lezing van verdachte, noch in het dossier aanknopingspunten ziet voor een ogenblikkelijke wederrechtelijke aanranding van verdachte
door [slachtoffer 1], noch van een onmiddellijk dreigend gevaar voor een dergelijke aanranding. Niet is immers gebleken van enige (dreigende) gewelddadige handeling van [slachtoffer 1] richting verdachte.
Echter, ook indien het voorgaande anders zou zijn, kan het noodweerverweer niet worden
aanvaard, omdat zowel aan de eisen van subsidiariteit als proportionaliteit, niet is voldaan.
Uit de verklaring van verdachte komt naar voren dat hij, terwijl hij wegrende met de rug naar de groep toe, op enig moment de keuze heeft gemaakt om zich om te draaien, zich tot de groep te richten en daarbij een klauwhamer tevoorschijn te halen terwijl hij achteruit bleef lopen met zijn gezicht richting de groep. Verdachte had er op dat moment ook voor kunnen kiezen zich aan de jongens die achter hem aan kwamen te onttrekken. In plaats
daarvan heeft hij de keuze gemaakt zich op een gegeven moment te richten tot de groep,
met een hamer in zijn hand, daarbij achteruit lopend. Een hamer bovendien die verdachte welbewust naar Lekkerkerk had meegenomen, omdat - aldus verdachte (pag. 31 van het proces-verbaal) - hij niet ongewapend naar Lekkerkerk kon gaan, omdat daar altijd wat is. Niet aannemelijk is geworden dat er sprake is geweest van enig beletsel voor verdachte om weg te (blijven) rennen. De rechtbank merkt in dit verband nog op dat zij vraagtekens zet bij de vermeende val van verdachte, nu verdachte hier pas ter terechtzitting over heeft verklaard en tijdens zijn verhoren bij de rechter-commissaris en de politie (waar hij in totaal drie maal is gehoord en gedetailleerde verklaringen heeft afgelegd) niets over een val naar voren heeft gebracht, terwijl dit zeer voor de hand had gelegen. Echter, zelfs indien de lezing van verdachte met betrekking tot de val op waarheid berust, is de rechtbank van oordeel dat dit geenszins een beroep op noodweer rechtvaardigt, aangezien verdachte in dit verband tevens heeft verklaard dat hij na de val opstond en de hamer daarna, toen hij de groep de hoek om zag komen (en terwijl hij alweer stond) uit zijn jaszak heeft gepakt. Van een situatie waarin verdachte op de grond lag terwijl een groep Lekkerkerkers hem ogenblikkelijk dreigde aan te vallen is dan ook naar het oordeel van de rechtbank geen sprake geweest.
De rechtbank overweegt in het kader van de proportionaliteitseis nog dat – zo er al sprake was van enige ogenblikkelijke, wederrechtelijke aanranding of dreiging daarvan - het door verdachte gekozen middel, iemand met een klauwhamer op het hoofd slaan, geenszins in redelijke verhouding staat tot de ernst daarvan.
Van een noodzakelijke verdediging op grond waarvan verdachtes gedraging geboden was is gelet op het voorgaande dan ook geen sprake. De rechtbank verwerpt derhalve het noodweerverweer ten aanzien van [slachtoffer 1].
Confrontatie met [slachtoffer 2]
De rechtbank overweegt met betrekking tot de feiten en omstandigheden rondom de confrontatie met [slachtoffer 2] als volgt.
Nadat verdachte [slachtoffer 1] met een hamer op het hoofd had geslagen, rende hij weg. Hierbij kwam er een aantal jongens achter hem aan, waaronder [slachtoffer 2]. Verdachte werd achterhaald en zwaaide weer, al achteruit lopend, met de hamer voor zich uit. Op een gegeven moment heeft verdachte [slachtoffer 2] met de hamer op zijn hoofd geslagen, waarna hij weer wegrende. Vervolgens werd verdachte opnieuw achterhaald en sloeg hij [slachtoffer 2] opnieuw met de hamer op zijn hoofd. Verdachte zou hierbij ook een vuistslag van [slachtoffer 2] op zijn hoofd gekregen hebben.
Uit bovengenoemde feiten en omstandigheden is de rechtbank niet gebleken van een ogenblikkelijke wederrechtelijke aanranding, waaronder onder omstandigheden mede is begrepen een onmiddellijk dreigend gevaar voor een dergelijke aanranding, door [slachtoffer 2]. Niet is gebleken van enige gewelddadige handeling van [slachtoffer 2] richting verdachte voorafgaand aan het slaan door verdachte met de hamer. Hiervoor bevinden zich evenmin aanknopingspunten in het dossier. Jamal is slechts achter verdachte aangegaan, nadat [slachtoffer 1] door verdachte met een klauwkamer op het hoofd was geslagen.
Maar ook indien het voorgaande anders zou zijn, kan het noodweerverweer niet worden
aanvaard, omdat zowel aan de eisen van subsidiariteit als proportionaliteit, niet is voldaan.
Verdachte heeft deze reactie van [slachtoffer 2] teweeggebracht, door zich met een hamer te begeven naar Lekkerkerk en vervolgens aldaar [slachtoffer 1] met een hamer op het hoofd te slaan, terwijl daar geen enkele noodzaak toe bestond. Verdachte had zich bovendien ook kunnen onttrekken aan [slachtoffer 2] die achter hem aan kwam. In plaats daarvan heeft hij de keuze gemaakt om met een hamer in zijn hand achteruit te lopen. Niet aannemelijk is geworden dat er sprake is geweest van enig beletsel voor verdachte om weg te (blijven) rennen.
De rechtbank overweegt in het kader van de proportionaliteitseis nog dat het door verdachte gekozen middel, iemand met een klauwhamer op het hoofd slaan, geenszins in redelijke verhouding staat tot de ernst van de vermeende aanranding.
Van een noodzakelijke verdediging op grond waarvan verdachtes gedraging geboden was is gelet op het voorgaande dan ook geen sprake. De rechtbank verwerpt derhalve eveneens het noodweerverweer ten aanzien van [slachtoffer 2].
4.3.3Putatief noodweer?
Onder putatief noodweer wordt verstaan het geval dat men abusievelijk in de veronderstelling leeft zich te moeten verdedigen dan wel zich te mogen verdedigen: het (dreigend) gevaar is ingebeeld of er bestaat een onjuiste opvatting over de uitleg van de noodweerregeling.
Nu de raadsman het beroep op (putatief) noodweer slechts heeft benoemd als subsidiaire variant van een beroep op noodweer en geen nadere onderbouwing heeft gegeven waarom verdachte abusievelijk in de veronderstelling was zich te moeten verdedigen, is de rechtbank van oordeel dat niet gebleken is dat er sprake is geweest van een ingebeeld (dreigend) gevaar. Hiervoor bevinden zich evenmin aanknopingspunten in het dossier.
Zelfs indien er wel sprake zou zijn geweest van een ingebeeld (dreigend) gevaar, geldt dat de reactie van verdachte hierop niet voldoet aan de eisen van proportionaliteit en subsidiariteit. Zoals hiervoor onder 4.3.2 ten aanzien van het beroep op noodweer is overwogen, had verdachte kunnen (blijven) wegrennen en staat het door verdachte gekozen middel, iemand met een klauwhamer op het hoofd slaan, niet in redelijke verhouding tot de ernst van de vermeende aanranding.
De rechtbank verwerp eveneens dit verweer van de raadsman.