ECLI:NL:RBDHA:2014:16529

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
28 november 2014
Publicatiedatum
21 januari 2015
Zaaknummer
C-09-476548 - KG ZA 14-1316
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vordering tot opheffing tenuitvoerlegging hechtenis niet-ontvankelijk verklaard

In deze zaak heeft de voorzieningenrechter van de Rechtbank Den Haag op 28 november 2014 uitspraak gedaan in een kort geding waarin [eiser] vorderde de tenuitvoerlegging van zijn hechtenis op te heffen. [eiser] was in 2013 en 2014 meermalen veroordeeld voor overtredingen van de Wet personenvervoer 2000, met als gevolg dat hij sinds 14 oktober 2014 in detentie verbleef. Hij stelde dat de tenuitvoerlegging van de vonnissen onrechtmatig was, omdat hij niet deugdelijk was opgeroepen voor de zittingen en de vonnissen niet tijdig had ontvangen, waardoor hij zijn verdedigingsrechten niet had kunnen uitoefenen. Daarnaast voerde hij aan dat de opgelegde detentie niet in verhouding stond tot de ernst van de overtredingen en dat hij zijn vriendin nodig had bij de verzorging van hun kind.

De Staat, als gedaagde partij, voerde verweer en stelde dat [eiser] niet-ontvankelijk verklaard moest worden, omdat er een rechtsgang openstond bij de voorzieningenrechter voor strafzaken, die voldoende waarborgen bood. De voorzieningenrechter oordeelde dat er inderdaad een andere rechtsgang openstond, waardoor de burgerlijke rechter niet bevoegd was om de vorderingen van [eiser] te beoordelen. Gelet op deze overwegingen werd [eiser] niet-ontvankelijk verklaard in zijn vorderingen en werd hij veroordeeld in de proceskosten.

De uitspraak benadrukt het belang van de juiste rechtsgang en de waarborgen die daarbij komen kijken, vooral in zaken die verband houden met strafrechtelijke veroordelingen. De voorzieningenrechter heeft in deze zaak geen inhoudelijke beoordeling van de vorderingen kunnen maken, omdat de rechtsgang bij de strafrechter voorrang had.

Uitspraak

Rechtbank den haag

Team Handel - voorzieningenrechter
zaak- / rolnummer: C/09/476548 / KG ZA 14/1316
Vonnis in kort geding van 28 november 2014
in de zaak van
[eiser],
thans verblijvende in de Penitentiaire Inrichting [plaatsnaam] te [plaatsnaam],
eiser,
advocaat mr. E.D. van Tellingen te Almere,
tegen:
de publiekrechtelijke rechtspersoon,
DE STAAT DER NEDERLANDEN (het Ministerie van Veiligheid en Justitie),
zetelende te Den Haag,
gedaagde,
advocaat mr. W.M. Limborgh te Den Haag.
Partijen worden hierna respectievelijk aangeduid als ‘[eiser]’ en ‘de Staat’.

1.De feiten

Op grond van de stukken en het verhandelde ter zitting van 21 november 2014 wordt in dit geding van het volgende uitgegaan.
1.1.
In 2013 en 2014 is [eiser] meermalen veroordeeld ter zake van overtreding van het bepaalde in artikel 70, eerste lid, juncto artikel 101 van de Wet personenvervoer 2000; bij vonnis van 19 november 2013 tot twee geldboetes van € 130,-- subsidiair twee dagen hechtenis, bij vonnis van 3 maart 2014 tot drie weken hechtenis, bij vonnis van 10 maart 2014 tot vier weken hechtenis, bij vonnis van 7 april 2014 tot drie weken hechtenis en ten slotte bij vonnis van 14 april 2014 tot drie weken hechtenis (hierna: ‘de vonnissen’).
1.2.
De vonnissen zijn als onherroepelijk geregistreerd. Sinds 14 oktober 2014 bevindt [eiser] zich ter tenuitvoerlegging van de vonnissen in detentie. De datum van invrijheidstelling is 4 februari 2015.
1.3.
Op 31 oktober 2014 heeft [eiser] tegen de vonnissen hoger beroep ingesteld. Hierop is nog niet beslist.

2.Het geschil

2.1.
Primair vordert [eiser], zakelijk weergegeven, de Staat te gebieden de detentie met onmiddellijke ingang op te heffen, zulks op straffe van verbeurte van een dwangsom.
Subsidiair vordert [eiser] – naar de voorzieningenrechter begrijpt – te bepalen dat de detentie
met onmiddellijke ingang wordt geschorst totdat is beslist op het tegen de vonnissen ingestelde hoger beroep, dan wel (meer subsidiair) tot tien dagen nadat de vriendin van [eiser] is bevallen, dan wel (meest subsidiair) onder door de voorzieningenrechter te bepalen voorwaarden, zulks op straffe van verbeurte van een dwangsom.
2.2.
Daartoe voert [eiser] aan dat de tenuitvoerlegging van de vonnissen onrechtmatig is in de zin van artikel 6:162, tweede lid, van het Burgerlijk Wetboek (BW) en in strijd met de eisen van redelijkheid en billijkheid. [eiser] stelt in dit verband dat hij in de strafzaken die tot de vonnissen hebben geleid niet deugdelijk ter terechtzitting is opgeroepen, waardoor is tekort gedaan aan zijn verdedigingsrecht, en voorts dat de vonnissen aan hem niet zijn uitgereikt, waardoor hem de mogelijkheid is ontnomen tijdig hoger beroep in te stellen. Verder voert [eiser] aan dat hij niet had mogen worden vervolgd en veroordeeld, omdat niet is gebleken dat is voldaan aan de daarvoor bij en krachtens de Wet Personenvervoer 2000 gestelde voorwaarden. Voorts staat de (omvang van de) opgelegde detentie naar de mening van [eiser] niet in verhouding tot de ernst van de overtredingen. Ten slotte voert [eiser] aan dat zijn vriendin zijn hulp en bijstand nodig heeft bij de verzorging van hun beider kind en de aanstaande bevalling van het kind van wie zij thans in verwachting is.
2.3.
De Staat voert gemotiveerd verweer, dat hierna, voor zover nodig, zal worden besproken.

3.De beoordeling van het geschil

3.1.
Nu [eiser] aan zijn vorderingen ten grondslag heeft gelegd dat de Staat onrechtmatig jegens hem handelt, is de burgerlijke rechter – in dit geval de voorzieningenrechter in kort geding – bevoegd tot kennisneming daarvan.
3.2.
Partijen verschillen allereerst van mening over het antwoord op de vraag of [eiser] ontvankelijk is in zijn vorderingen. De vraag die daartoe beantwoord dient te worden is of er een rechtsgang openstaat of open heeft gestaan die met voldoende waarborgen is omkleed. Als dit het geval is, is voor de beoordeling door de burgerlijke rechter geen plaats meer.
3.3.
De Staat voert aan dat [eiser] in zijn vordering niet-ontvankelijk moet worden verklaard, omdat voor hem op grond van artikel 557, derde lid, onder 2, van het Wetboek van Strafvordering (Sv) een met voldoende waarborgen omklede rechtsgang openstaat bij de voorzieningenrechter voor strafzaken. [eiser] heeft hiertegen verweer gevoerd en stelt zich op het standpunt dat deze bepaling aan zijn ontvankelijkheid niet in de weg staat.
3.4.
Vaststaat dat [eiser] hoger beroep heeft ingesteld tegen de vonnissen en dat daar tot op heden nog niet op is beslist. Naar het oordeel van het openbaar ministerie heeft hij dit rechtsmiddel na het verstrijken van de daarvoor geldende termijn aangewend, zodat de vonnissen op grond van artikel 557, derde lid, onder 2 Sv in beginsel ten uitvoer kunnen worden gelegd. Op grond van eveneens dit artikel kan [eiser] in afwachting van het hoger beroep de voorzieningenrechter van de rechtbank verzoeken om te bepalen dat het appel tijdig is ingesteld en het openbaar ministerie niet tot tenuitvoerlegging mag overgaan. Uit de jurisprudentie (waaronder van deze rechtbank) kan worden afgeleid dat met de voorzieningenrechter in artikel 557, derde lid, onder 2 Sv wordt bedoeld de voorzitter van de strafkamer en niet de voorzieningenrechter in kort geding. Dat het hier bedoelde verzoek door
de voorzieningenrechter voor strafzaken niet even snel kan worden behandeld als door de voorzieningenrechter in kort geding is gesteld noch gebleken. Voor [eiser] staat aldus een andere, met voldoende waarborgen omklede rechtsgang open. Derhalve is er geen plaats voor een voorziening in kort geding.
3.5.
Gelet op het voorgaande zal [eiser] niet-ontvankelijk worden verklaard. Aan een inhoudelijke beoordeling van de vorderingen komt de voorzieningenrechter derhalve niet toe.
3.6.
[eiser] zal, als de in het ongelijk gestelde partij, worden veroordeeld in de kosten van dit geding.

4.De beslissing

De voorzieningenrechter:
- verklaart [eiser] niet-ontvankelijk in zijn vordering;
- veroordeelt [eiser] in de kosten van dit geding, tot dusverre aan de zijde van de Staat begroot op € 1.424,--, waarvan € 816,-- aan salaris advocaat en € 608,-- aan griffierecht;
- verklaart dit vonnis ten aanzien van de proceskostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad.
Dit vonnis is gewezen door mr. M.E. Groeneveld-Stubbe en in het openbaar uitgesproken op 28 november 2014.
MvE