ECLI:NL:RBDHA:2014:16567

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
24 december 2014
Publicatiedatum
23 januari 2015
Zaaknummer
C-09-466253 - HA ZA 14-602
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
  • H.W. Vogels
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vordering tot terugbetaling van een geldlening met betrekking tot een investeringsproject in Turkije

In deze zaak vordert eiseres, vertegenwoordigd door advocaat mr. R.A. Kronenberg, van gedaagde, vertegenwoordigd door advocaat mr. J.L. Pit, de terugbetaling van een bedrag van € 231.612,= dat zij aan gedaagde heeft verstrekt als geldlening. De procedure is gestart met een dagvaarding op 19 mei 2014, gevolgd door een conclusie van eis en een conclusie van antwoord. Tijdens de comparitie van partijen op 21 oktober 2014 is het geschil verder toegelicht. Eiseres stelt dat de betalingen aan gedaagde zijn gedaan in het kader van een geldlening, terwijl gedaagde betwist dat alle bedragen als lening zijn verstrekt. Gedaagde erkent een deel van het bedrag als lening, maar stelt dat de overige betalingen bedoeld waren voor zijn levensonderhoud.

De rechtbank heeft vastgesteld dat eiseres in totaal € 216.840,= als geldlening aan gedaagde heeft verstrekt. De rechtbank overweegt dat de betalingen voor levensonderhoud ook als geldlening kunnen worden aangemerkt, gezien de omstandigheden waaronder deze zijn gedaan. Gedaagde heeft geen bewijs geleverd voor zijn stelling dat de vordering is verjaard. De rechtbank concludeert dat de vordering van eiseres niet is verjaard en dat gedaagde verplicht is het bedrag terug te betalen, vermeerderd met wettelijke rente vanaf 21 maart 2014.

De rechtbank wijst de vordering van eiseres tot betaling van beslagkosten en proceskosten toe, en veroordeelt gedaagde in de kosten van de procedure. Het vonnis is uitgesproken op 24 december 2014.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK DEN HAAG

Team handel
zaaknummer / rolnummer: C/09/466253 / HA ZA 14-602
Vonnis van 24 december 2014
in de zaak van
[eiser],
wonende te [woonplaats],
eiseres,
advocaat mr. R.A. Kronenberg te Amsterdam,
tegen
[gedaagde],
wonende te [woonplaats],
gedaagde,
advocaat mr. J.L. Pit te Wassenaar.
Partijen zullen hierna [eiser] en [gedaagde] genoemd worden.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • de inleidende dagvaarding van 19 mei 2014 en de conclusie van eis, met 8 producties;
  • de conclusie van antwoord, met een productie;
  • het tussenvonnis van 13 augustus 2014, waarbij een comparitie van partijen is gelast;
  • het proces-verbaal van comparitie van 21 oktober 2014.
1.2.
Ten slotte is een datum voor vonnis bepaald.

2.De feiten

2.1.
[eiser] en [gedaagde] kennen elkaar van een investeringsproject in Turkije waarin zij beiden hebben geparticipeerd (hierna: de deelname in Turkije).
2.2.
In de periode van 4 augustus 2003 tot en met 17 oktober 2013 heeft [eiser] regelmatig grote en kleine bedragen geld aan [gedaagde] betaald, in totaal € 231.612,=. Betaling heeft plaatsgevonden zowel in contanten als door middel van overboekingen via de bank.
2.3.
Op 19 december 2013 heeft [eiser] aan [gedaagde] laten weten dat zij afspraken wilde maken over rente en terugbetaling.
2.4.
Op 27 februari 2014 heeft (de advocaat van) [eiser] [gedaagde] in gebreke gesteld en gesommeerd het bedrag van € 231.612,=, met rente, terug te betalen.
2.5.
[eiser] heeft op 29 april 2014 diverse conservatoire belagen laten leggen ten laste van [gedaagde] tot zekerheid voor verhaal van haar vordering.

3.Het geschil

3.1.
[eiser] vordert samengevat - veroordeling van [gedaagde] tot betaling van € 231.612,=, vermeerderd met rente en kosten.
3.2.
[gedaagde] voert verweer.
3.3.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.

4.De beoordeling

4.1.
[eiser] heeft aan haar vordering ten grondslag gelegd dat zij een bedrag van in totaal € 231.612,= als geldlening aan [gedaagde] heeft verstrekt. Zij vordert in deze procedure terugbetaling van dat bedrag.
4.2.
[gedaagde] erkent in totaal € 231.612,= van [eiser] te hebben ontvangen. Van dat bedrag is volgens [gedaagde] in totaal € 52.100,= als geldlening aan te merken. Ten aanzien van het resterende deel betwist [gedaagde] dat sprake is van een geldlening. Ter onderbouwing daarvan voert hij aan dat [eiser] maandelijks ongeveer € 2.300,= aan hem ter beschikking heeft gesteld om in zijn levensonderhoud te voorzien. Feitelijk zijn deze bedragen volgens [gedaagde] op eigen initiatief van [eiser] en zonder daarover inhoudelijke afspraken te maken “om niet” aan hem ter beschikking gesteld, als gevolg waarvan deze bedragen niet kunnen worden teruggevorderd althans als een natuurlijke verbintenis hebben te gelden om verrekend te worden met de winst uit de deelname in Turkije. [eiser] heeft een en ander gemotiveerd betwist.
4.3.
Tussen partijen is in geschil of een bedrag ter hoogte van € 179.512,= (het saldo van € 231.612,= en € 52.100,=) eveneens als geldlening door [eiser] aan [gedaagde] is verstrekt.
De overeenkomst van geldlening is de overeenkomst van verbruikleen waarbij de ene partij, de uitlener, zich verbindt om aan de andere partij, de lener, een som geld te verstrekken en de andere partij zich verbindt om een gelijke som geld terug te verstrekken. De hoofdverplichting van de lener van geld is om aan de uitlener evenveel geld terug te geven (art. 7A: 1791 e.v. BW).
4.4.
Uit een door [eiser] opgesteld overzicht, waarin alle betaaldata, het bedrag en de wijze van betalen zijn opgenomen (productie 1 bij dagvaarding), blijkt dat [eiser] 192 keer een bedrag aan [gedaagde] heeft betaald. De bedragen variëren van € 50,= tot € 16.000,= per keer. Er is 22 keer via de bank betaald en 170 keer is een bedrag in contanten door [gedaagde] ontvangen. In 126 gevallen van contante betaling heeft [gedaagde] zijn naam en/of handtekening geplaatst op de transactiebon waaruit blijkt dat het bedrag geheel of gedeeltelijk is gepind. In 44 gevallen heeft [gedaagde] niet getekend voor de ontvangst van het bedrag. Over deze feitelijke gang van zaken bestaat tussen partijen geen geschil.
4.5.
Van de 192 betalingen heeft [gedaagde] er 20 aangemerkt als “lening” (tot een bedrag van € 52.100,=) en 159 als “voor levensonderhoud”. De overige 13 zijn door [gedaagde] aangemerkt als “betwist”, “geen bewijs” of “betaling t.b.v Turkije”. De rechtbank zal hierna eerst de 159 betalingen voor levensonderhoud beoordelen en daarna afzonderlijk de overige 13 betalingen.
4.6.
Ten aanzien van de 159 betalingen voor levensonderhoud (in totaal € 164.740,=) overweegt de rechtbank het volgende.
Ter comparitie heeft [gedaagde] verklaard dat hij lid was van een sportschool in de buurt van [eiser] en 4 à 5 keer per week bij [eiser] koffie ging drinken. Hij kon niet leven van het geld dat hij verdiende; hij kreeg geld van [eiser] om op een bepaald niveau te kunnen leven. [eiser] heeft ter comparitie verklaard dat ze [gedaagde] geld gaf, omdat hij in de problemen zat. Omdat hij niets anders had, zo verklaarde [gedaagde] verder ter comparitie, dacht hij dat de door [eiser] aan hem betaalde bedragen een voorschot waren op Turkije. Volgens [gedaagde] geloofden ze allebei dat er geld uit de deelname in Turkije zou komen. De rechtbank maakt hieruit op dat [gedaagde] er zelf ook steeds van uit is gegaan dat hij de bedragen op enig moment aan [eiser] terug moest betalen. Dat wordt bevestigd door de handgeschreven aantekeningen op diverse transactiebonnen als “
volgende week € 1500,- die krijg je eind van de maand terug”, “
geleend [eiser] noodverband” en “
geleend aan [eiser]”, telkens gevolgd door de handtekening van [gedaagde]. Ook in het feit dat [gedaagde] voor het overgrote deel van de betalingen tekende voor de ontvangst van de bedragen ziet de rechtbank een belangrijke aanwijzing voor het bestaan van een terugbetalingsverplichting. Op basis van deze feiten en omstandigheden, in onderlinge samenhang beschouwd, komt de rechtbank tot de conclusie dat de 159 betalingen voor levensonderhoud ook als geldlening door [eiser] aan [gedaagde] zijn verstrekt. [gedaagde] heeft dientengevolge de verplichting een gelijke som geld aan [eiser] terug te betalen.
4.7.
Ten aanzien van de 13 overige betalingen overweegt de rechtbank het volgende.
4.7.1.
Bij de betaling van 4 augustus 2003 van € 622,= heeft [eiser] in het onder 4.4 genoemde overzicht vermeld “850 USD -> [eiser] voor [X] in cash, hij stuurt op”. Bij de betaling van 27 augustus 2003 van € 1.000,= heeft [eiser] in het overzicht vermeld “aan [eiser] gegeven voor [X] om per western union”. Tegen deze betalingen heeft [gedaagde] als verweer gevoerd dat deze niet voor hem waren maar voor “[X]”. Dit verweer van [gedaagde] slaagt. De rechtbank maakt uit de schriftelijke toelichting van zowel [eiser] als [gedaagde] op dat de bedragen bestemd waren voor [X]. Dit deel van de vordering van [eiser] zal daarom worden afgewezen.
4.7.2.
Bij de betaling van 8 april 2005 van € 3.500,= heeft [eiser] in het overzicht vermeld “[gedaagde] lening”. Volgens [eiser] gaat het om een contante betaling, waarvoor [gedaagde] heeft getekend. [gedaagde] bij wijze van verweer bij deze betaling enkel vermeld “betwist”. Weliswaar ziet de rechtbank opgetekend “
8/4-05 RABO [rekeningnummer] € 3200”, waarbij het bedrag van € 3.200,= is doorgestreept en daarvoor in de plaats staat geschreven “
3500 lening”, maar de rechtbank kan niet vaststellen wie wat heeft geschreven. Bovendien ontbreekt de gebruikelijke handtekening van [gedaagde]. [eiser] heeft haar vordering aldus onvoldoende onderbouwd. Het verweer van [gedaagde] slaagt. Dit deel van de vordering van [eiser] zal daarom worden afgewezen.
4.7.3.
Tegen de betalingen van 19 juni 2006 van € 2.500,=, van 27 augustus 2006 van
€ 2.300,=, van 29 januari 2007 van tweemaal € 1.000,= en die van 24 februari 2007 van
€ 1.400,= heeft [gedaagde] als verweer gevoerd dat er geen bewijs van is. Voor wat betreft de betaling van € 1.400,= ziet de rechtbank opgetekend “
RABO [rekeningnummer] € 1400”, waar met een ander handschrift bij is geschreven “
+ 100 cash 29/2-07 huur”. De rechtbank kan echter niet vaststellen wie wat heeft geschreven. Bovendien ontbreekt de gebruikelijke handtekening van [gedaagde]. Van de andere vier betalingen heeft de rechtbank geen bewijsstukken aangetroffen. [eiser] heeft haar vordering aldus onvoldoende onderbouwd. Het verweer van [gedaagde] slaagt. Dit deel van de vordering van [eiser] zal daarom worden afgewezen.
4.7.4.
Wat betreft de laatste vijf (van in totaal € 1.450,=) van de 12 betalingen heeft [gedaagde] als verweer gevoerd “betaling t.b.v. Turkije”. [eiser] heeft bij die betalingen in het overzicht vermeld “[eiser]-[X] € 150”, “[eiser] voor zelf Iskenderun”, “aan [eiser] geleend voor Turkije”, “Ticket ontbijt Turkije” en tweemaal “aan [eiser] en [X] vanaf huiswerkklasrekening”. Uit de schriftelijke toelichting van beide partijen maakt de rechtbank op dat de betalingen van doen hebben met de deelname in Turkije. De rechtbank begrijpt het verweer van [gedaagde] vervolgens zo dat de gelden niet voor hem bestemd waren. [eiser] heeft dat niet althans onvoldoende betwist. Het verweer van [gedaagde] slaagt. Dit deel van de vordering van [eiser] zal daarom worden afgewezen.
4.8.
Op grond van het bovenstaande stelt de rechtbank vast dat [eiser] een bedrag van in totaal € 216.840,= als geldlening aan [gedaagde] heeft verstrekt.
4.9.
[gedaagde] heeft vervolgens aangevoerd dat hij slechts gehouden is tot terugbetaling van enig bedrag aan [eiser], indien de deelname in Turkije winst genereert. Volgens [gedaagde] heeft hij dit mondeling met [eiser] afgesproken. [eiser] heeft het bestaan van een dergelijke afspraak betwist. De rechtbank overweegt hierover het volgende.
Ter gelegenheid van de comparitie heeft [gedaagde] enkel verklaard dat hij in de veronderstelling was dat de betalingen door [eiser] wel een voorschot op de winst uit Turkije moesten zijn, omdat hij zelf niets had. Daarmee heeft [gedaagde] onvoldoende feiten en omstandigheden aangevoerd die tot de conclusie kunnen leiden dat een afspraak is gemaakt zoals door [gedaagde] gesteld. Aan bewijslevering komt de rechtbank dan ook niet toe.
4.10.
Tenslotte heeft [gedaagde] als verweer gevoerd dat de vordering van [eiser] tot een bedrag van € 107.662,= is verjaard. De rechtbank overweegt hierover het volgende.
Vast staat dat [eiser] en [gedaagde] geen afspraken hebben gemaakt over het moment van terugbetalen van de geleende bedragen. Artikel 6:38 BW bepaalt dat als geen tijd voor de nakoming is bepaald, de verbintenis terstond kan worden nagekomen en terstond nakoming kan worden gevorderd. Feitelijk heeft [eiser] de vordering op 19 december 2013 voor het eerst opgeëist: op die dag liet zij [gedaagde] per brief weten dat zij de geleende bedragen terug wenste te ontvangen. Daardoor is haar vordering opeisbaar geworden. Op de voet van het bepaalde in artikel 3:307 BW verjaart de verbintenis uit overeenkomst tot een geven of een doen door verloop van vijf jaren na aanvang van de dag volgende op die waarop de vordering opeisbaar is geworden. Dat betekent dat de vordering van [eiser] niet is verjaard.
4.11.
Op 27 februari 2014 heeft [eiser] [gedaagde] in gebreke gesteld, waarbij aan [gedaagde] een termijn van drie weken voor de nakoming is gegund. Nakoming binnen deze termijn is uitgebleven, als gevolg waarvan het verzuim van [gedaagde] op 21 maart 2014 is ingetreden.
Door [gedaagde] is geen beroep gedaan op het bepaald in artikel 7A:1797 BW, op grond waarvan de rechter aan de lener onder omstandigheden enig uitstel van betaling kan verlenen. Het voorgaande leidt ertoe dat de gevorderde wettelijke rente over het toe te wijzen bedrag zal worden toegewezen met ingang van 21 maart 2014.
4.12.
De gevorderde vergoeding van buitengerechtelijke kosten zal worden afgewezen, nu onvoldoende is gesteld en evenmin is gebleken dat het gaat om verrichtingen – ten bewijze waarvan [eiser] de sommatiebrief van haar advocaat van 27 maart 2014 heeft overgelegd – die meeromvattend zijn dan de verrichtingen waarvoor de in de artikelen 237-240 Rv bedoelde kosten een vergoeding plegen in te sluiten.
4.13.
[eiser] vordert [gedaagde] te veroordelen tot betaling van de beslagkosten. Deze vordering is gelet op het bepaalde in art. 706 Rv toewijsbaar. De beslagkosten worden begroot op € 1.905,13 voor verschotten en € 2.000,= voor salaris advocaat (1 rekest x € 2.000,=).
4.14.
[gedaagde] zal als de in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten worden veroordeeld. De kosten aan de zijde van [eiser] worden begroot op:
- dagvaarding € 100,33
- griffierecht 1.519,=
- salaris advocaat
4.000,=(2 punten × tarief € 2.000,=)
Totaal € 5.619,33

5.De beslissing

De rechtbank
5.1.
veroordeelt [gedaagde] om aan [eiser] te betalen een bedrag van € 216.840,= (tweehonderdzestienduizendachthonderdveertig euro), vermeerderd met de wettelijke rente over het toegewezen bedrag met ingang van 21 maart 2014 tot de dag van volledige betaling,
5.2.
veroordeelt [gedaagde] in de beslagkosten, tot op heden begroot op € 3.905,13,
5.3.
veroordeelt [gedaagde] in de proceskosten, aan de zijde van [eiser] tot op heden begroot op € 5.619,33, te vermeerderen met de wettelijke rente over dit bedrag met ingang van de veertiende dag na betekening van dit vonnis tot de dag van volledige betaling,
5.4.
veroordeelt [gedaagde] in de na dit vonnis ontstane kosten, begroot op € 131,= aan salaris advocaat, te vermeerderen, onder de voorwaarde dat niet binnen 14 dagen na aanschrijving aan het vonnis heeft voldaan en er vervolgens betekening van de uitspraak heeft plaatsgevonden, met een bedrag van € 68,= aan salaris advocaat en de explootkosten van betekening van de uitspraak,
5.5.
verklaart dit vonnis tot zover uitvoerbaar bij voorraad,
5.6.
wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit vonnis is gewezen door mr. H.W. Vogels en in het openbaar uitgesproken op 24 december 2014. [1]

Voetnoten

1.type: 2226