Uitspraak
RECHTBANK DEN HAAG
1.[A],
1.De procedure
- de brieven van de IND van 19 mei 2014 en 20 augustus 2014,
- de brief van de officier van justitie van 22 september 2014.
2.De feiten
3.Het verzoek
4.Het standpunt van de IND en van de officier van justitie
5.De beoordeling
Kinderen die op of na 1 april 2003 en vóór 1 maart 2009 postnataal zijn erkend of gewettigd (zonder erkenning) door een niet-Nederlandse man, die voldoet aan de voorwaarden van artikel 3, derde lid, RWN, verkrijgen niet het Nederlanderschap op grond van het huidig artikel 3, derde lid RWN. Dit komt doordat tussen 1 april 2003 en 1 maart 2009 een postnatale erkenning (…) door een Nederlandse man ook niet van rechtswege de verkrijging van het Nederlanderschap tot gevolg had.” In deze periode was dit geregeld in artikel 6 RWN, thans heeft erkenning wel nationaliteitsgevolg zoals geregeld in artikel 4 lid 2 RWN.
een erkenning is gebruikt om aan een niet-Nederlands kind de Nederlandse nationaliteit te verschaffen, zonder dat er sprake was van enige sociale betrekking tussen de Nederlander en het minderjarige kind.” De Staat wilde schijnerkenningen tegengaan. Met eerder geciteerd beleid in het kader van het grootouderartikel heeft de Staat, zo begrijpt de rechtbank, willen voorkomen dat erkenning van een minderjarige door een niet-Nederlander van rechtswege tot verkrijging van de Nederlandse nationaliteit kan leiden en erkenning door een Nederlander niet. Dat de wetgever hier in zoverre van is teruggekomen dat erkenning van een kind (na zijn geboorte en voor de leeftijd van 7 jaar) per 1 maart 2009 wel van rechtswege de Nederlandse nationaliteit meebrengt, maakt dat niet anders. De wetgever heeft er immers niet voor gekozen de wetgeving aan te passen voor kinderen die zijn erkend door een Nederlander in voormelde periode. Zij dienen nog steeds te opteren voor het Nederlanderschap. Er is dan ook geen grond dat nu wel te bepalen voor een kind dat in deze periode postnataal is erkend door een niet-Nederlander die voor het overige voldoet aan de vereisten van het grootouderartikel. De wetgever had immers de mogelijkheid om per 1 maart 2009 ook voor deze kinderen een mogelijkheid te creëren om het Nederlanderschap te verkrijgen, en de rechtbank gaat er vanuit dat de wetgever daar bewust van heeft afgezien. De uitspraak van de Hoge Raad van 10 juli 2009 doet hieraan niet af, nu deze ziet op een postnatale erkenning van vóór 1 april 2003, toen erkenning door een Nederlander ook nationaliteitsgevolg had en dat aspect ook door de Hoge Raad als zodanig in zijn beoordeling wordt betrokken.